Zoek op deze site met FreeFind

De bezittingen van het gasthuis

Het dorp bij zonsondergang. Vincent Van Gogh, 1884 (Amsterdam, Rijksmuseum).
Een gehucht bij zonsondergang. Vincent Van Gogh, 1884 (Amsterdam, Rijksmuseum).

In de loop der tijden/ Gedurende de er doorbrachten/ verblijfsperiode van de zusters (ca. 1269-1578) vormde zich geleidelijk/ gaandeweg/stilaan in de omgeving van/ rondom het Gasthuis Ten Bunderen een woonkern, bestaande uit een aantal boerderijen/hofsteden/uithoven en kortwoningen. Het staat vrijwel vast dat de zusters van Ten Bunderen aan het eind van de 16de eeuw nagenoeg/zowat het hele grondgebied van de huidige Tuimelarewijk in hun bezit hadden. Zeker al vanaf 1601 stond er een herberg "den Tuymelaere" verderweg zuidwaarts, langs de Oude Heirweg.

Bovendien verwierf het Gasthuis / strekten tientallen hectaren landeigendommen (landbouwgronden, weiden, bossen en een visvijver) die zich uitstrekten zich uit/ breidden zich langzamerhand uit over over de rest van Moorslede en in delen van de naburige dorpen Beitem (Rumbeke), Ledegem en Dadizele, tot zelfs in Roeselare. Het gasthuis was dus een van de belangrijkste grootgrondbezitter uit de brede omgeving. De opbrengst ervan werd gebruikt voor het eigen levensonderhoud en voor de gratis opvang van voorbijtrekkende behoeftige bedevaarders.

de eerste paragrafen van de goederenaangifte van 1672
De eerste paragrafen van de goederenaangifte van de Bunderzusters in 1672 (Bron: Brugge,
Rijksarchief, bewaard onder Ypres, n° 5012).

Het is haast onmogelijk om een precies overzicht te hebben van alle onroerende bezittingen van het Gasthuis ten Bunderen, in de periode dat de zusters er woonden (ca. 1269 - 1578). Het is pas in 1672, dus bijna een eeuw na het definitief vertrek tijdens de Beeldenstorm in 1782, dat de in Ieper verblijvende zusters, voor het eerst (de oudste ons bekende) een vrij gedetailleerde "Staet van de goederen", d.i. een inventaris van de roerende en onroerende eigendommen en inkomsten, zullen voorleggen aan de overheid. Men kan daaruit echter niet afleiden welke eigendommen in hun bezit kwamen tijdens hun verblijf op de Tuimelare.

Een oud tweeledig systeem

Sedert de 8ste eeuw (de Karolingische tijd) baatten de kloosters hun bezittingen uit volgens een beproefd tweeledig economisch systeem, dat moest voorzien in de basisbehoeften van de bewoners. Dat zelfbedruipend stelsel werd later door de gasthuizen werd overgenomen, ook door het Gasthuis ten Bunderen.

  1. De kern ervan was het gasthuisdomein zélf. Naast het woonhuis van de zusters stond de gasthuishoeve met ongeveer 8 ha. landerijen errond. Een deel daarvan werd rechtstreeks beheerd, uitgebaat en bewerkt door de zusters en door eigen dienstpersoneel. Het gasthuis leefde, in de mate van het mogelijke, van de opbrengsten in natura van dat landbouwbedrijf.

    Zoals bij elke grote hofstede van toen was de binnenkoer van de hofstede omringd door een aantal bijgebouwen zoals

    • de behuizing voor inwonend vast dienstpersoneel (ambachtslieden, boeren, knechten, koewachters, voerman, ;
    • een voorraadschuur voor de berging van de geoogste granen (tarwe, rogge, haver) en andere gewassen zoals gerst, hoppe, mout (voor de eigenbrouwerij), erwten, noten (waaruit olie wordt geperst), hooi, enz. Van deze provisies moesten de bewoners, de gasten en de dieren het jaar rond leven.
    • stallingen voor het vee (paarden, koeien, ossen, ezels, schapen en geiten);
    • een wagenhuis voor de landbouwvoertuigen (trekwagens, kruiwagens, karren met 2 of 4 wielen) en gereedschap voor op het op het land, zoals ploegen, hooi- en mestvorken, pikhouwelen, snoeimessen, e.d.;
    • een of meer werkplaatsen voor allerlei vormen van ambachtelijk werk, die tegemoet kwamen aan de basisbehoeften. Bijv. een schrijnwerkerij, smidse, leerlooierij, wagenmakerij, e.d.
    • een hoenderhof voor kippen, eenden en ganzen (leveranciers van eieren en vlees);
    • een varkenshok;
    • een duiventil of - toren;
    • een washuis;
    • een loods voor brandhout;
    • een bakhuis met daarin een oven voor het bakken van brood (het belangrijkste voedingsmiddel!);
    • een bierbrouwerij, met het nodige stookgereedschap, zoals een ketel, biertonnen, een gistkuip, een bierwagen, enz.;
    • een moestuin voor groenten van eigen kweek, plus een kruidentuin voor medicinale planten en specerijen.

  2. Het tweede luik van de middeleeuwse gasthuiseconomie werd gevormd door de zogeheten uithoven. Dat waren boerderijen op verderweg gelegen landbouwdomeinen, die werden verpacht of in cijns gegeven. De pachters van die uithoven moesten op gezette tijden hand- en spandiensten leveren. In ruil kregen ze een stuk grond toegewezen voor eigen onderhoud, en maakten zo deel uit van de familia" van het klooster.

    luchtfoto van de huidige Bundercruyse-hoeve
    Luchtfoto van de huidige hoeve Bundercruyse, met vooraan het overgebleven deel van de middeleeuwse wallen.

    Zo bezaten de zusters van het Gasthuis ten Bunderen reeds in 1376 een uithof "Bunder-Cruyse", dat nu nog steeds bestaat. Deze deels omwalde hofstede staat zo'n 1,5 km zuidwaarts, even voorbij de "de Schouthoek" (het kruispunt van de Oude Heirweg en de Breulstraat) op de Moorsleedse Bloemhoek. De Bunderkruishoeve omvatte in 1672 om en bij de 11 ha grond, grotendeels op het grondgebied van Moorslede en voor een stuk in Ledegem. Hoewel deze boerderij in de loop der tijden tal van ingrijpende restauraties onderging geeft bovenstaande luchtfoto ons een idee van hoe het verdwenen middeleeuws Gasthuis ten Bunderen er ongeveer moet hebben uitgezien.

Een zelfvoorzienend systeem

Het Gasthuis ten Bunderen in Moorslede moest, net zoals de andere middeleeuwse gasthuizen en hospitalen, zelfbedruipend zijn, dus zélf zorgen voor het eigen levensonderhoud. Ook zélf de kosten dragen van het gratis onthaal, eten en drinken, logies en verwarming voor de passerende pelgrims. En, buiten het bedevaartseizoen, zélf instaan voor de kosteloze verzorging van de zieken in de buurt. De zusters kregen immers géén enkele vaste vergoeding voor hun werk. Overheidssteun, zoals heden den dage voor bijv. instellingen voor gezondheids- en welzijnszorg, bestond toen nog niet!

Naar het model van de middeleeuwse abdijen bouwde het Gasthuis te Bunderen een zelfbedruipend ("self-supporting") systeem uit om enerzijds voldoende inkomsten te genereren om zo te voorzien in de eigen bestaansbehoeften, en anderzijds zo min mogelijk uitgaven te doen, om aldus niet materiëel en financiëel afhankelijk te zijn van anderen.

De landeigendommen

De zusters van het Gasthuis op de Tuimelare streefden ernaar om zoveel mogelijk te leven van de opbrengsten in natura van de eigen onroerende goederen. Heel wat basisproducten voor zichzelf en voor de opvang van pelgrims moesten ze niet tegen hoge marktprijzen aankopen, wat een enorme besparing betekende. Een rijke graanoogst en een grote zuivelproductie, bestemd voor de eigen bevoorrading, hielden de financiële balans mee in evenwicht. In de toenmalige agrarische samenleving berustte een verregaande economische zelfstandigheid en zelfredzaamheid nu eenmaal grotendeels op het bezit en de explotatie van onroerende eigendommen: vruchtbare akkers, weilanden, bossen en een visvijvers.

  • Akkers. Het gasthuis moest in de directe omgeving beschikken over voldoende vruchtbare landbouwgronden, voor de teelt van gewassen om de vele monden van de zusters, gasten, dienstpersoneel, bewoners van de buitenhoven, vee, pluim- en kleinvee te voeden. De uitgestrekte akkers leverden vooral graangewassen (tarwe, rogge en haver) op voor het bakken van brood. Met de eventuele overschotten van die graangewassen werd ruilhandel bedreven.

    Op de velden groeiden ook gerst en hoppe voor het brouwen van bier voor eigen gebruik. Naast het Gasthuis ten Bunderen lag een akker, "het Bierkenlandt" genoemd, waarvan de opbrengst was bestemd voor de eventuele aankoop van bier, dat aan de reizigers werd gegeven in het gasthuis, naast brood en soep.

  • Weiden. In de omliggende weiden graasden melkkoeien, ossen, paarden, schapen en geiten. Zo verpachtten de Bundernonnen in 1486 in Roeselare een stuk weide met akker (ruim 2 ha.), de "Bundermeersch" of ook "Gasthuysmeersch" genoemd. Ook bezaten ze ruim 1 ha weiden en landbouwgronden naast de Roddestraete in Dadizele. Ossen en paarden gebruikte men om het land te bewerken. Paarden werden eveneens ingezet om personen en/of goederen te vervoeren. Met de wol van de schapen werd bedde- en tafelgoed geweven.

  • Bossen. Het Gasthuis ten Bunderen bezat enkele tientallen hectaren bos op de Tuimelare en elders in Moorslede, in Ledegem en Beitem. Die bossen droegen welluidende namen zoals "Knaegreep-busch", "Donckerpit-busch", "Oostvelt-busch", "Westvelt-busch", "Vijverbusch" en het immense "Veldt-Busch" (dat zich uitstrekte op het grondgebied van Beitem, tot ver over de Meensesteenweg. Al die omringende bossen leverden brandhout voor de keuken, de verwarming en het onderhoud en herstelling van wegen. Met het hout van de volgroeide bomen werden gebouwen opgetrokken. Tijdens het jachtseizoen ging men er klein en groot wild gevangen.

  • Visvijver. In de kloosterkroniek "Jaer-Boek" (1873) lezen we dat de zusters van het Gasthuis te Bunderen op eigen grond een vijver lieten graven langs de huidige Galgestraat, op de grens tussen Moorslede en Beitem (Roeselare). Volgens de eigen kloosterstatuten én de door de Kerk vastgestelde vasten- en onthoudingsdagen, waren er in het Gasthuis ten Bunderen, over het hele jaar gespreid, ruim 100 dagen waarop geen vlees of zuivelproducten mochten worden geserveerd. Dan aten de zusters allerlei soorten vis, zoals baars, brasem, karper, snoek, steur of paling.

De uitgaven

Het Gasthuis Ten Bunderen mocht dan wel, via zijn hele landbouwinfrastructuur, streven naar een evenwicht tussen inkomsten en uitgaven, toch slaagde het er niet in om zélf alle kosten te dekken. De uitgaven kon men onderverdelen in volgende categorieën:

  1. De vaste kosten voor levensonderhoud

    Het voorzien in de primaire levensbehoeften van de zusters en van de passanten, zoals eten, drinken, kledij, beddengoed en verwarming, vormde zonder twijfel de grootste uitgavenpost. Voedingswaren (spijs en drank). Het voorzien in de primaire levensbehoeften van de zusters en van de passanten, zoals eten. Kosten voor gratis maaltijden, drank, nachtverblijf voor de gasten (pelgrims, reizigers) tikten aan/liepen op.

    De broodgranen waren, in de mate van het mogelijke, van eigen kweek. Maar en kon wel eens iets mis gaan, bijv. mislukte oogsten of oorlogen. De zusters konden de schade beperken door de oeroude ruilhandel, het direct uitwisselen van goederen en diensten tegen andere goederen of diensten, zonder dat daar geld aan te pas kwam. Ruilen van iets wat je (voldoende) bezit, bijv. vee, met iets waar je veel behoefte hebt, bijv. graan. Als ruilhandel niet lukte moest men naar de markt gaan om granen cash te kopen, soms tegen een serieus hoge prijs. Hoofdzakelijk de kosten voor brood (er werd vooral tarwebrood werd gegeten, in veel mindere mate rogge- en witbrood) konden doorwegen. Zuivelprodukten (vooral boter, ook kaas), vlees, vis en eieren kwamen vermoedelijk integraal van de eigen boerderij. Het is niet duidelijk of het Gasthuis Ten Bunderen zélf het (tafel)bier brouwde of aankocht.

    Andere vaste uitgavenposten waren: de kledij en schoeisels voor de zusters; het beddengoed (o.m. wollen en linnen lakens) zowel voor de zusters als voor de gasten; de verwarming in het klooster en in het gasthuis; de ziekenzorg in de buurt van de huidige Tuimelare; de verplichte jaarlijkse betaling van renten (= schulden) en lijfrenten (= intresten).

  2. Variabele uitgaven

    • De aanschaf van stukken land, bossen, weiden, domeinen met uithoven.
    • Ruiltransacties.
    • De aankoop van dieren, zoals lammeren (die wol leverden), paarden (voornamelijk merries, die dienden als trekdieren) en (melk)koeien.
    • De betaling van ambachtslieden uit de bouwsector (metsers, timmermannen, tegelleggers, strodekkers, pleisteraars, loodgieters, enz. ) voor het onderhoud, de herstelling en de uitbreiding van alle bouwwerken, zowel binnen het gasthuisdomein als erbuiten (op de uithoven). Reken daarbij de kosten voor de materialen, zoals hout, kalk, ijzer, tin, lood, tegels, e.d.
    • De betaling van andere vaklui, zoals de slager, de kleermaker, de smid, de schoenmaker, enz.
    • Het loon van het dienstpersoneel.
    • De uitgaven voor de eredienst, zoals het honorarium voor de kapelaan, de verfraaing van het interieur van de kapel, het meubilair, de boeken, de gewaden en de liturgische voorwerpen (kelk, pateen, monstrans, e.d.).
    • De medische kosten, zoals honoraria voor de dokter, de aankoop van bepaalde geneesmiddelen of kruidenbereidingen bij de apotheker.
    • Aalmoezen (meestal in de vorm van voedsel) voor armen en bedelaars, die aanklopten maar niet verbleven in het gasthuis.

De inkomsten

De zusters van het Gasthuis Ten Bunderen hadden geen vast inkomen. Van de privé-liefdadigheid alléén konden ze niet rondkomen. Om de omvangrijke uitgaven te dekken voor het eigen levensonderhoud en voor de gratis opvang van pelgrims en armen moest het Gasthuis kunnen beschikken over een minimum aan financiële en materiële middelen. De bronnen van inkomsten konden worden ingedeeld in 3 uiteenlopende categorieën:

  • Vaste inkomsten

    1. De contractuele verhuring voor een bepaalde tijd van bepaalde eigendommen, zoals de soms ver weg gelegen kloosterboerderijen (= uithoven). Dit bood de kleine groep van zusters in het Gasthuis ten Bunderen het grote voordeel dat ze zich minder met de rechstreekse uitbating en dagelijkse gang van zaken moesten bemoeien. En toch bleven ze volledig in het bezit van het verpachte goed. De pachter en zijn gezin was geen eigenaar. Hij mocht er enkel gebruik van maken en uitbaten, tegen betaling van een jaarlijke pacht én daarnaast moest hij bepaalde hand- en spandiensten verlenen. Dit garandeerde een vast en regelmatig inkomen.

    2. In cijns gegeven gronden. In het feodaal stelsel werd het gebruiksrecht van een cijnsgrond overgedragen aan een leenman, in ruil voor een jaarlijkse vaste, onveranderlijke betaling van een "cijns". Deze betaling was een soort van grondrente of erfpacht en kon zowel in geld als in natura zijn, bijv. in de vorm van graan, kippen of bier. De leenheer (in dit geval: de zusters van Ten Bunderen) behield het eigendomrecht van de cijnsgrond. De leenman verwierf daardoor het gebruiksrecht van de cijnsgrond, maar niet de volledig eigendom ervan.

    3. Fundaties. Het ging hier om geldbedragen of om goederen die aan het Gasthuis te n Bunderen werden geschonken en waarvan de jaarlijkse rente (in natura of in geld) moest worden toegekend aan een goed doel, bijv. het opdragen van een mis (= mis-fundatie).

  • Variabele inkomsten

    1. De landeigendommen breidden vooral uit door de eigen inbreng van de zusters van het Gasthuis ten Bunderen. Het merendeel ervan was afkomstig uit de gegoede burgerij of uit boerengezinnen. Volgens de kloosterkronieken waren de 3 allereerste Gasthuisbewoonsters al vrome juffrouwen "van Conditie" (= welstellend). Hoewel dat niet expliciet was voorgeschreven was het in de middeleeuwen, en nog lang daarna, de gewoonte dat de ouders en de familie van elke nieuwe zuster een "bruidsschat" schonken aan de communauteit. Dat was in de vorm van een stuk onroerend goed (een hofstede, woning, molen, bos, akker, e.d.) ofwel - vanaf de 14de eeuw - een aanzienlijke geldsom of jaarlijkse rente. En ongetwijfeld maakten de nonnen hun persoonlijk verworven bezittingen (erfenissen) bij hun dood over aan het gasthuis.

    2. De verkoop van hoeves, huizen, landerijen, paarden, schapen, schapenwol en de overschotten van graangewassen (voornamelijk tarwe, rogge en haver) was eveneens een belangrijke bron van inkomsten.

    3. Testamenten, erfenissen, nalatenschappen en legaten. In hun laatste wilsbeschikking stonden kerkelijke gezagsdragers (bisschoppen, abten) vorsten, graven, heren, edellieden en rijke patriciërs vaak onroerende goederen, geld of een kunstwerk (bijv. een manuscript) af aan een liefdadigheidsinstelling zoals het Gasthuis ten Bunderen.

    4. Schenkingen (donaties). Mensen uit alle sociale klassen, maar vooral welstellenden, schonken nog tijdens hun leven - om allerlei redenen - roerende en onroerende goederen ofwel baar geld aan het Gasthuis. De meeste schenkingen gingen naar de communauteit, die er vrij kon over beschikken.

    5. Het innen van zogeheten "tienden". Evenals kerken en abdijen had het Gasthuis Ten Bunderen het recht om tienden te heffen. Het "tiendenstelsel", uitgevaardigd door keizer Karel de Grote, was één van pijlers van de middeleeuwse feodale samenleving. Theoretisch moest elke parochiaan 1/10de van zijn opbrengsten (de graanoogst en de veestapel) uitkeren aan de plaatselijke kerkgemeenschap (1/3 voor de pastoor, 1/3de voor de kerkfabriek en 1/3de voor de armenzorg in het plaatselijk gasthuis of hospitaal).

    6. Aalmoezen. Mensen uit lagere sociale klassen gaven meestal aalmoezen of giften in natura, zoals dieren (kippen, varkens, vissen, enz.), levensmiddelen (brood, wijn, zout, enz.) of goederen met een speciaal doel, bijv. linnen en beddengoed voor het gasthuis.

    7. De jaarlijkse kermis. De burgerlijke overheid kon de toelating geven om, op de jaarlijkse feestdag van de patroonheilige, een kermis (foor of jaarmarkt) te organiseren, waarvan de opbrengst helemaal naar het gasthuis ging. In zijn "Geschiedenis van Moorslede" schrijft Medard Van den Weghe dat "zeker al in 1653 in het Moorsleedse gehucht De Tuymelaer, waar het Gasthuis Ten Bunderen zich bevond, een Tuymelaerkermesse bestond, met een feest van de schutters en de liefhebbers van het roer (= geweer)". Die jaarlijkse kermis is tot voor enkele jaren blijven bestaan in onze wijk.

    8. In oude kerkrekeningen van Moorslede (1483-84) staat te lezen dat de "nunnekins van den hospitale" het linnen van de parochiekerk wasten en onderhielden en hiervoor 3 ponden parisis per jaar ontvingen.

  • Burgerlijke voorrechten

    De wereldlijke autoriteiten in de middeleeuwen droegen het hunne ertoe bij om gasthuizen en hospitalen financieel leefbaar te houden, door ze over de nodige inkomsten te laten beschikken en ze bepaalde - vooral financiële - privilegies te verlenen.

    1. Vrijstelling van bepaalde profane belastingen. Op het gasthuisdomein en alle componenten ervan moesten nooit successierechten worden betaald. En er werden geen accijnzen geheven op de aankoop van voedselvoorraden of op het brouwen van (tafel)bier voor eigen gebruik.

    2. Vrijstelling van tiendenheffing voor de boerderij, de tuin, de stallen, de akkers en de boomgaarden rond het gasthuis, waarvan de producten dienden voor het levensonderhoud van de bewoonsters en de dieren van het gasthuis.

    3. Het recht om de overschotten van de eigen voedsel- of drankproductie taksvrij te verkopen.

    4. Het recht om een bepaalde hoeveelheid hout te sprokkelen of te hakken in de bossen van de plaatselijke heer.

    © Copyright Linda Malfait 2022-. Alle rechten voorbehouden.        Websitebeheerder: Willem Wylin.