|
|
Het Gasthuis Ten Bunderen (1269-1578) |
 Schilderij met reconstructie-afbeelding van het Gasthuis Ten Bunderen (Martine Debuf, 1996)
Vanaf halfweg de 13de eeuw, stond er naast de aloude heerbaan, eenzaam en verlaten, een gasthuis voor de opvang van bedevaarders en arme reizigers. Dit zogeheten 'Gasthuis Ten Bunderen' werd bewoond door enkele "godvruchtige vrouwen", die de passanten kosteloos eten en slaapgelegenheid aanboden voor één nacht. Rond het gasthuis vormde zich geleidelijk een eerste kleine woonkern met enkele boerderijen, kortwoonsten en huizen.
In 1578, tijdens de godsdienstoorlogen, werd het gasthuis verwoest en sloegen de zusters op de vlucht richting Noord-Frankrijk. Hun verdere lotgevallen worden erg gedetailleerd beschreven op een aparte website. Na 7,5 eeuwen bestaat de Congregatie van Zusters, die haar historische wortels heeft in het "Gasthuis ten Bunderen", nog steeds. Ze telt (Begin 2021) in totaal 15 leden, en heeft sinds 2004 haar hoofdklooster in Zonnebeke.
De ligging
Het "Gasthuis ten Bunderen" was gelegen in de huidige wijk 'de Tuimelare', aan de oostkant van de gemeente Moorslede, op de hoek van de huidige Oude Heirweg en de Ten Bunderenstraat, recht tegenover de Knaagreepstraat. De eeuwen door was het gasthuis verbonden met het huidige Beitem, om diverse redenen:
- Het vroegere Ten Bunderen (met gasthuis, klooster en boererij) lag op een boogscheut van de huidige dorpskom van Beitem.
- De eigendommen (bossen, akkers, weiden, boerderijen) van het gasthuis strekten zich, vanaf de ontstaansperiode, ook uit over ons dorp.
- Tussen 1889 en 2016 situeerde Ten Bunderen zich, samen met 3/4 van het grondgebied van de Tuimelaere-wijk, binnen de grenzen van de parochie Beitem.
 De Oude Heirweg, met in de verte de hoeve, waar het Gasthuis Ten Bunderen stond (Google Street View).
De oorspronkelijke middeleeuwse gasthuisgebouwen werden totaal verwoest ten tijde van de Beeldenstorm en de Godsdienstoorlogen, een eerste keer in 1578 en nog eens in 1581. De zusters sloegen op de vlucht en zouden er nooit meer terugkeren. Enkel de Gasthuishoeve werd later heropgebouwd, tijdens Wereldoorlog I (1914-18) opnieuw in puin gelegd, in 1922 heropgetrokken en, in het begin van deze eeuw, gesloopt en vervangen door een modern woonhuis. Van de originele gebouwen van het gasthuis-complex is dus bovengronds niets meer overgebleven.
 Boer Carlos D'Hooghe, de huidige eigenaar van de Gasthuishoeve, wijst de plaats aan waar de fundering ligt van het Middeleeuwse Gasthuis Ten Bunderen.
In de weide van de bestaande boerderij, naast de Ten Bunderenstraat, waren tot voor enkele jaren nog duidelijk de contouren waarneembaar van de grondvesten van (een van) de originele gebouwen van het middeleeuws Gasthuis Ten Bunderen. Aan het einde van de jaren 1990 zijn op die plek - met behulp van een metaaldetector - op ongeveer een halve meter diepte enkele middeleeuwse pelgrim-insignes opgedolven. Archeologisch onderzoek zou allicht enige opheldering kunnen brengen over de structuur en de bouw van het gasthuis.
Het grondplan
 Het grondplan van het Gasthuis Ten Bunderen in de 14de eeuw, aan de hand van de beschrijving ervan in het 'Jaer-boek' van priorin A. De Wilde (1781), getekend door Zr M.-P. Barbaix.
In een kloosterkroniek 'Jaer-boek' van 1783 staat een vrij gedetailleerde beschrijving van het het middeleeuwse Gasthuis Ten Bunderen. De plattegrond moet er ongeveer hebben uitgezien als volgt:
Het hele gasthuisdomein had een oppervlakte van één bunder (een oude landmaat die in Moorslede overeenstemde met ca. 1,4 ha). Aan dit woord 'bunder' ontleende het gasthuis trouwens zijn naam Ten Bunderen. Zoals gebruikelijk in de Middeleeuwen was het hele domein omgeven door diepe wallen, en opgedeeld in 4 percelen of 'eilandjes', die op hun beurt van elkaar waren gescheiden door grachten, maar onderling bereikbaar bleven via primitieve bruggetjes.
- Op het meest oostelijk gelegen 'eilandje' (bovenaan rechts op de tekening) bevond zich het kloostertje, met een stal, een schuur (voor de berging van het graan, het vee en de trekwagens) en een boomgaard. Ernaast, in het zogeheten 'Bierkenland' (= een akker waarvan de opbrengst was bestemd voor de aankoop van bier), ontsprong de 'Riebeke', de huidige Godelievebeek, die vloeit naar de Babillebeek, een bijrivier van de Mandel.
 Pelgrims bij een gasthuis. Fragment van een schilderij 'De werken van barmhartigheid' (een leerling van Brueghel de Jongere, begin 17de eeuw).
- Ten westen (bovenaan links op de tekening) was een 'eilandje' dat paalde aan de huidige Oude Heirweg, onderdeel van de belangrijke pelgrimsweg Aardenburg-Brugge-Torhout-Roeselare-Menen. Daarop was het eigenlijke 'Gasthuis Ten Bunderen' gebouwd, dat de passerende pelgrims konden bereiken, vanuit de Molenweg, via een ingangsbrug over de buitenwal van het domein. Behalve het hoenderhof, stond hier, zeker al vanaf 1330, ook een kleine kapel met bijhorende kapelanij (= huis voor de kapelaan), waar de zusters samenkwamen voor de getijden-gebeden en de mis.
- Een zuidelijker gelegen strook grond, langs de Heerweg, werd gebruikt als akkerland.
- Eronder bevond zich nog een langwerpige perceel dat werd aangewend als moestuin en kruidentuin.
 De Asselmolen (met rode pijl aangestipt) op de wijk St.-Pieter in Ledegem. Kaart van Ferraris, 1771
Noordwaarts lag het immense 'Veldt-Bosch', dat zich uitstrekte op het grondgebied van Moorslede tot een eind over de Galgestraat, én op het grondgebied van het huidige Beitem, tot ver over de Meensesteenweg. Langs de noordelijke wal van het domein liep de Molenweg, een smalle aardeweg die - ter hoogte van de huidige Meensesteenweg - naar het zuiden afboog en leidde naar de verdwenen 'Assel-molen' op het gehucht St.-Pieter (Ledegem). De toegang tot de Molenweg werd afgesloten door een balie (= houten hekken) om ossespannen en karren met paard de toegang te ontzeggen. Alléén wandelaars, de zusters en de boeren, die hun graan zélf sjouwden, mochten van dit binnenpad gebruik maken.
Het ontstaan
 oorkonde uit 1269 met de oudst bekende vermelding van de naam van het Gasthuis. Helemaal links op de 6de tekstregel staat "hospitali de bunra" (Brugge, Groot Seminarie, Archief - Fonds Duinen-Doest, nr. 1039)
Het is niet bekend in welk jaar, of op welke datum het Gasthuis ten Bunderen precies is gesticht. Er is wel een oorkonde bewaard gebleven uit 1269 met het testament van een priester uit Lissewege. Daarin staat te lezen in het Latijn: "Hospitali de bunra culturam unam", d.w.z. dat een akker werd overgemaakt aan "het gasthuis de bunra" (bunra was een van de synoniemen voor het woord bunder). De zusters van Ten Bunderen gaan er van uit dat hun Congregatie al moet hebben bestaan in het jaar 1269.
De stichter(s)
 Kasteel van de Heer van Moorslede, vermoedelijke stichter van het Gasthuis Ten Bunderen (detail van de kaart "De Casselrie van Ypre", A. Sanderus, 1691)
Wie stichtte het Gasthuis ten Bunderen? Deze vraag blijft tot dusver onbeantwoord. Het initiatief voor de oprichting van een gasthuis kon in de Middeleeuwen uitgaan van letterlijk iedereen, die hiervoor de nodige financiële middelen ter beschikking stelde. Het kon een geestelijke zijn, bijv. de bisschop, een kloosterabt, een kapittel van kanunniken, een abt of vermogende priester. Maar ook leken van alle rang en stand kwamen in aanmerking, zoals een welgestelde familie, een ambachtsgilde, een broederschap, een schepencollege, een feodale heer, een edelman of adellijke vrouw.
Volgens de overlevering en enkele 19de-eeuwse kroniekschrijvers en geschiedkundigen, zou het Gasthuis ten Bunderen zijn gesticht door de gravin van Vlaanderen, Johanna van Constantinopel (1205-1244) ofwel haar zuster Margaretha (1244-1278). Niet zo onwaarschijnlijk want de stichting in Vlaanderen van heel wat gasthuizen, godshuizen, begijnhoven en hospitalen is toe te schrijven aan een van deze adellijke zussen. Maar voor het gasthuis bestaat geen enkel schriftelijk bewijsstuk van zo'n schenking.
 fragment uit een handschrift van 1674 (kasteel van Rumbeke)
Er zijn ernstige aanwijzingen - maar alweer géén sluitend bewijs - dat de feodale heer van Moorslede de stichter was van het gasthuis, d.w.z. dat hij de cijnsgrond schonk en mogelijk (een deel van) het "startkapitaal". In een handschrift van 1674 (bewaard in het kasteel van Rumbeke) lezen we dat "men van alle tyden den voornoemden heere van Morselede ghehouden heeft voor fundateur, tuteur en gouverneur supreme van goederen temporele ‘t voorseide Godtshuys in Morselede competerende (= toebehorend)". Naargelang van de datum van de stichting was dat de heer Walter II (1233-1268) ofwel zijn oudste zoon en opvolger Hendrik IV (1268-1304).
 zegels met het wapenschild van de Heer van Moorslede
Feit is dat Hendrik IV in 1299 in aanvaring kwam met de priorin van het Gasthuis omdat deze laatste, zonder zijn toestemming, nieuwe zusters had aanvaard en omdat zij niet jaarlijks de rekeningen aan hem voorlegde. Hendrik IV dreigde ermee beslag te leggen op een stuk grond, dat het Gasthuis van hem in leen hield. Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen, kwam tussenbeide in het geschil en stelde Hendrik IV in het gelijk. De Heer van Moorslede behield zijn rechten, maar aan de leengrond van de zusters mocht hij evenwel niet raken. Dat Salomonsoordeel van de graaf laat veronderstellen dat de heer van Moorslede wel degelijk de stichter was van het Gasthuis, en dus bepaalde rechten kon laten gelden.
De eerste bewoonsters
 Gesticht door "dry deugtsame jouffrauwen van Conditie...", op de 6de regel van onderaan (A. De Wilde, Jaer-boek, 1781).
Dank zij de bewaard gebleven klooster-annalen 'Jaer-Boek' van 1783 weten we dat er aanvankelijk drie vermogende vrome ongehuwde vrouwen verbleven in het Gasthuis. Het ging om "dry deugtsame jouffrauwen van Conditie (=welstellend, vermogend) om de weerelt te vluchten ende haerlieden tot christelike werken te begeven, hun t' samen vervoegt".
 Detail van een schilderij (1578) in het Stedelijk Museum Hof van Busleyde in Mechelen.
De namen van die eerste bewoonsters van het Gasthuis van ten Bunderen zijn niet bekend. Omdat de pioniers van rijke komaf waren mogen we veronderstellen dat ze hun persoonlijke bezittingen hebben ingebracht. Een van hen was de priorin om de belangen te behartigen van het gasthuis tegenover de geestelijke (de bisschop van Doornik en de deken van Roeselare) én wereldlijke overheid (o.m. de heer van Moorslede).
Het werk
 Een pelgrim vraagt de zuster onderdak in het Gasthuis. Middeleeuwse miniatuur.
De kloosterkronieken van 1783 omschreven bondig de specifieke opdracht van het middeleeuws Gasthuis: "met insicht van te logeeren de arme pelgrims die reysden naer de heylige landen. Het gasthuis was dus een opvangtehuis waar arme passanten, dwz. pelgrims, kruisvaarders of hulpbehoevende reizigers, 's avonds kosteloos een maaltijd en overnachting aangeboden kregen, om 's anderendaags hun tocht verder te zetten naar een van de vele bedevaartsoordsoorden in het zuiden, naar Rome, het H. Land en vooral naar St.-Jakob van Compostela in Spanje.
 Ziekenzaal van het Sint-Janshospitaal in Brugge (detail). Jan Beerblock, ca. 1778. (Brugge, Oud Sint-Janshospitaal)
De zusters "gaven voor spyse erweetpotagie, bierken ende eenen busch om te warmen". Zoals in de meeste middeleeuwse gasthuizen bereidden ze dus voor de passanten - vermoeid na een uitputtende dagmars doorheen een onherbergzaam bebost gebied - een maaltijd, bestaande uit 'erweetpotagie' (= een soort van stamppot met erwten) en drank (= bier. Géén water, want het drinken ervan hield in de Middeleeuwen zware gezondheidsrisico's in!) en een bussel hout om zich te warmen bij het haardvuur.

"Sy voorsagen die arme pelgrims in dien tyd van twee (later vier) bedden", staat nog in de kloosterkroniek. Dat wil niet zeggen dat er niet meer dan 4 gasten terecht konden. In de ME was het de gewoonste zaak van de wereld dat 3, 4 of 5 mensen, van hetzelfde geslacht wel te verstaan, - zoals gebruikelijk naakt - in één tweepersoonsbed sliepen! Om plaats te besparen vooral, of omdat er niet voldoende bedden waren. Dat choqueerde in die tijd helemaal niet.
 Zusters van het Doornikse gasthuis op ziekenbezoek (14de eeuwse miniatuur. Doornik, O.L.Vrouw-kathedraal).
We kunnen er rustig van uitgaan dat de zusters van Ten Bunderen, in de wintermaanden, zoals in vele andere passantentehuizen, zich toelegden op het bezoeken en verzorgen van zieken in de omgeving (de huidige Tuimelare-wijk).
Augustinessen (vanaf 1473)
 Vrome vrouw. Duitse miniatuur uit de 12de eeuw.
In de beginperiode, vanaf halfweg de 13de eeuw, verbleven er in het Gasthuis géén kloosterzusters in de moderne betekenis van het woord. Het waren vrome leken die een soort van semi-religieuze gemeenschap vormden, zoals er zoveel bestonden de Middeleeuwen. Ze waren niet gebonden door een kloosterregel en legden geen plechtige geloften af. In de praktijk leefden ze volgens de 3 evangelische raden (gehoorzaamheid, zuiverheid en armoede) en volgden een soort van intern reglement en een dagindeling, al dan niet voorgelegd aan de bisschop of diens afgevaardigde, de pastoor van Moorslede of de deken van Roeselare.
 de Heilige Augustinus
Vanaf de 15de eeuw wilde de kerkelijke overheid méér controle verwerven over de wildgroei van semi-religieuze communauteiten (godshuizen, begijnhoven, gasthuizen, hospitalen, e.d.). Op 16 mei 1476 legde Willem Fillastre, de bisschop van Doornik, de kloosterregel van de H. Augustinus op aan de bewoonsters van het Gasthuis ten Bunderen. Omdat Augustinus' Regel slechts algemene beginselen omvat vaardigde de bisschop daarnaast eigen aanvullende statuten uit, met prakische maatregelen voor het dagelijks leven, het gebedsleven, de ascese en het werk. Van dan af gingen de zusters op geregelde tijden van de dag naar de kapel om samen het O.L.Vrouwgetijdengebed te lezen.
Het einde van het gasthuis (1578)
 de plundering van een kerkinterieur (ets van Frans Hogenberg, 1566)
Vanaf halfweg de 16de eeuw drong het protestantisme onze streken binnen. In augustus 1566 brak op verscheidene plaatsen in Zuid-Vlaanderen een spontane opstand uit van de Calvinisten, beter bekend als 'de Beeldenstorm'. De zogeheten 'Geuzen' trokken vanuit Ieper een spoor van vernieling, plundering en brandstichting in kerken, kapellen en kloosters. Op 23 augustus richtten ze een grote ravage aan in het Gasthuis: "Alles werd gedestrueerd ende verbrandt door de vreetheyt der hugenotten" (Jaer-boek). De zusters sloegen op de vlucht naar een onbekende bestemming.
 Beeld van de godsdiensttroebelen: de inname van Menen door de Malcontenten in 1578
Na deze eerst golf van troebelen keerden de zusters in 1568 terug, installeerden zich in het gespaard gebleven gastengebouw en leefden er in uiterste armoede. Maar in 1578 volgde een nieuwe uitbarsting van geweld. Op 1 oktober werden protestantse Schotse soldaten-huurlingen uit Menen verdreven door de zogeheten Malcontenten (= pro-Spaanse katholieke edellieden uit de meest zuidelijke franstalige provincies van de Nederlanden). De op wraak beluste Schotten zwermden uit naar de naburige dorpen, o.m. naar Moorslede, waar ze de gasthuisgebouwen nog grondiger verwoestten. De 7 zusters werden voor de 2de keer, ditmaal voorgoed, verjaagd uit hun Gasthuis. Ze namen hals over kop de wijk naar het klooster van Zwartzusters in Rijsel en naar dat van de Augustinessen in St.-Omaars.
De verdere lotgevallen van de gasthuiszusters
Ieper (1587-1785)
 De Spaanse landvoogd Alexander Farnese (schilderij van Otto Vaenius, 1585). |
 Bisschop Pieter Simons, die de zusters naar Ieper haalde (Bron: R. Meulebrouck). |
Na een langdurige belegering verdreef de Spaanse landvoogd Alexander Farnese in 1584 de Geuzen uit de stad Ieper, en slaagde er vervolgens in om alle Vlaamse en Brabantse steden, bezet door de Calvinisten, te heroveren voor Spanje. Zo ontstond een scheiding tussen de (katholieke) Zuidelijke en (protestantse) Noordelijke Nederlanden. De naar Frankrijk gevluchte zusters konden uit ballingschap terugkeren naar Vlaanderen. Helaas niet meer naar hun Gasthuis, om diverse redenen:
- Alle gebouwen van het gasthuis waren in ruïnes herschapen en in de omgeving dwaalden vandalen, dieven en wolven rond.
- Zoals uitgevaardigd op het Concilie van Trente (1545-'63) verzocht, Pieter Simons, de bisschop van Ieper, de zusters, om veiligheidsredenen, niet meer op het platteland te wonen, maar binnen de veiliger muren van zijn bisschopsstad.
- Tengevolge van de godsdienstoorlogen waagden zich nog slechts weinig pelgrims op de onveilig geworden bedevaartroutes. Er was dus geen "cliënteel" meer voor het gasthuis.
 Het afgeschafte klooster Coninckxdaele in de Rijselsestraat in Ieper (afbeelding van vóór 1874).
Na 9 jaar verbanning in Frankrijk kregen de 5 overgebleven Bunderzusters in 1587 de officiële toestemming van de Spaanse landvoogd Farnese om een leegstaand huis te betrekken in Ieper. Tegelijk gaf Farnese hen een officiëel document, waarin hij verklaarde dat ze eigenaressen bleven van alle onroerende eigendommen die ze bij hun vlucht naar N.-Frankrijk hadden moeten achterlaten, en die zich uitstrekten over het huidig grondgebied van Moorslede, Beitem, Ledegem en Dadizele. De heropgebouwde hoeve van het Gasthuis, nabij Beitem, werd weer verpacht.
 De Oostenrijkse keizer Jozef II, die de Bunderzusters in Ieper in 1873 afschafte.
De communauteit van Ten Bunderen verbleef bijna twee eeuwen in Ieper, op 3 opeenvolgende adressen. Vanaf 1781 waren de zusters geen 'Hospitaliere zusters' meer maar reguliere Kanunnikessen, die een beschouwend leven leidden. Omdat ze contemplatieven waren werden ze, in 1783, door de Oostenrijkse keizer Jozef II als 'nutteloos voor de samenleving' opgeheven. Alle eigendommen van het afgeschafte klooster werden geconfisqueerd en beheerd door het zogeheten 'Comité voor de Religiekas' in Brussel.
Op 26 juni 1783 werden de 15 zusters verdreven uit hun kloosterpand Coninckxdaele in de Rijselstraat. De oude, zieke en blinde priorin Agnes De Wilde mocht, samen met 4 religieuzen, gaan wonen in een klein huisje in de Boterstraat in Ieper. Het leek er even op dat hier het verhaal van de zusters van Ten Bunderen zou eindigen...
Moorslede (1785-2004)
 Oudste voorstelling van het klooster bij de kerk in de Moorsleedse Iepersestraat (1840)
In 1785 vroeg Carolus Maddens, pastoor van Moorslede, aan Zr. Carolina Verhelst in de Ieperse Boterstraat, om een armenschool te leiden, vlakbij het kerkplein. De zuster ging in op dit verzoek en stelde zo de continuïteit en de toekomst van het 5 eeuwen oude 'ten Bunderen' veilig!
De groep van Zr. Carolina en de 4 "godvruchtige schooljuffrouwen", die al les gaven in de armenschool, evolueerde snel in de richting van een prille parochiale religieuze congregatie, onder leiding van de pastoor, met de spiritualiteit van de toen erg populaire St.-Vincentius a Paulo als inspiratiebron. De regel van de H. Augustinus had afgedaan. Vanaf 1846 vormde de communauteit van 18 zusters een volwaardige diocesane congregatie, met een kloosterregel opgelegd door de bisschop van Brugge.
 het hospitaal in Moorslede, waar een groepje zusters werkte vanaf 1825 tot WO I (postkaart, 1878).
De zusters hadden het in de eerste helft van de 19de eeuw niet breed. Ze werden uitgestuurd voor het oprichten van zelfstandige stichtingen, onafhankelijk van het moederklooster, o.m. een bejaardentehuis in Dadizele (1823), een armenschool en bejaardentehuis in Zevekote (1826) en een armenschool en hospitaal in Klerken (1829). Enkele zusters gingen vanaf 1825 werken in het Moorsleedse hospitaal tot WO I.
 Het eerste bijhuis, gesticht in 1856 te Slypskapelle, met school (links) en klooster (midden). (Bron: Wilfried Deraeve, Oostnieuwkerke).
Vanaf 1856 werd een heel netwerk van filialen (= bijhuizen, afhankelijk van het moederklooster in Moorslede) opgericht: een eerste in Slypskapelle (1856), en vanaf de Schoolstrijd (1879-84), op tal van plaatsen elders in West-Vlaanderen, zoals Zonnebeke (1883), Westouter en Pollinkhove (1884), Waardamme (1889), Middelkerke (1890), Wulpen en Proven (1891), Knokke (1892), Krombeke (1893), Mariakerke-Oostende (1895), Raversijde (1905), Oedelem en het gehucht Oostveld (1911).
 De wijkschool St.-Jozef aan De Koekuit, Nachtegaalstraat 5-7 (1875-2009).
In de tweede helft van de 19de en in het begin van de 20ste eeuw werden buiten Moorslede-centrum ook enkele wijkscholen opgericht, die intussen allemaal zijn verdwenen of overgenomen: in Slypskapelle (1856-1975), aan 'De Koekuit ' (1875-2009), de 'Drogenbroodhoek ' (1897 tot WO I), 'Het Kruiske '-'De Vierkaven ' (1900-2001) en de 'Waterdam ' (1906 tot WO I).
 het klooster- en scholencomplex in Moorslede aan het einde van de 19de eeuw
In de loop van de 19de eeuw groeide het klooster in Moorslede uit tot een imposant gebouwencomplex, geprangd tussen het kerkplein, de Dadizelestraat, de Ieperstraat (de huidige Zesde Jagersstraat) en het Kerkstraatje. Het omvatte het eigenlijke kloosterpand, met kapel en noviciaat voor de zusters, voorts een bloeiend Frans meisjespensionaat (vanaf 1815), een betalende Franse lagere burgerschool voor externen (vanaf 1826), een kleuter- en basisschool (één voor meisjes en één voor jongens), een kantschool (1838), een doofstommenschool (1829-1834), een weeshuis (1861-1919) en een lagere landbouwhuishoudschool (1895 tot WO I).
 De ruïnes van het verdwenen 19de-eeuws klooster bij het kerkplein in Moorslede, na 4 jaar oorlog.
Naar het einde toe van Wereldoorlog I (1914-18) werd Moorslede-centrum vrijwel compleet verwoest door het zware artillerievuur van de gealliëerde troepen. Van het klooster stonden nog slechts een paar stukken muur overeind. De zusters slaagden erin om hun vooroorlogse grond bij het kerkplein te ruilen voor een groter perceel (bijna 4,5 ha.) aan de Stationsstraat (waar vanaf 1908 tot 1918 een velodroom was), dat eigendom was van de heer van Dadizele en Moorslede. Op die plaats werd in 1923 een splinternieuw klooster- en scholencomplex opgetrokken, dat tot op vandaag is blijven bestaan.
 Luchtfoto van het klooster- en scholencomplex aan de Stationsstraat in Moorslede.
Het onderwijs nam opnieuw een hoge vlucht. Er was een algemeen-middelbare school (lagere cyclus) voor meisjes die in het pensionaat verbleven, daarnaast een middelbare landbouwhuishoudschool en een bloeiende kleuter- en basisschool. In de 2de helft van de vorige eeuw waren er enkele structurele wijzigingen in het onderwijsaanbod: de openstelling van de lagere humaniora in 1951 voor zowel meisjes-internen als externen, en in 1981 ook voor jongens; de start van een naaischool in 1951, die in 1958 een beroepsschool Snit en Naad werd; de omvorming in 1953 van de Landbouwhuishoudschool tot een Sociaal-Technische School; en tenslotte, in 1991, de sluiting van de héle lagere secundaire school. Véél meisjes uit Beitem zullen zich dat nog wel herinneren!!
 De eerste karavaan van 5 Ten Bunderen-missiezusters in 1926 in Basankusu (Belgisch-Kongo).
Als éérste congregatie in het bisdom Brugge stuurde "Ten Bunderen" in 1926 vijf zusters-missionarissen naar het huidige bisdom Basankusu, in het Congolese Evenaarsgebied. Ze stonden er in voor onderwijs en gezondheidszorg in 4 missieposten. In 1961 richtten ze een postulaat en noviciaat in voor inlandse medezusters, die vanaf 1975 een zelfstandige diocesane congregatie vormden. Na 70 jaar missiewerk kwamen de laatste vier Bunderzusters in 1996 terug naar Vlaanderen en droegen al hun gebouwen en de hele onderwijsstructuur over aan de inlandse vrouwelijke religieuzen.
 Groepsfoto in 1969 van 138 zusters (4 zieken en 14 missionarissen ontbreken).
Zoals in de 2de helft van de 19de eeuw richtte de Congregatie hier en daar nieuwe bijhuizen op: in Geluwe (1927), Poperinge (1928), Abele-Watou, (1937) en Brugge (1989). Bij de luisterrijke viering van het 700-jarig bestaan van Ten Bunderen, in 1969, telde de Congregatie maar liefst 138 zusters! Maar dit jubelfeest luidde een periode in van geleidelijke teruggang, die ongeveer alle religieuze orden en congregaties trof in de post-conciliaire tijd: door de gestage vermindering van het aantal kloosterlingen en nieuwe roepingen én door de toenemende vergrijzing, werden de zusters gedwongen om hun scholen en onderwijstaken over te dragen aan leken. De kloosterfilialen gingen één voor één dicht en er kwam een einde aan het missiewerk in Congo .
Zonnebeke (2004 - )
 Groepsfoto van de zusters van Ten Bunderen in 2014 vóór hun nieuw kloostergebouw in Zonnebeke.
In 2004 werd het hoofdklooster in Moorslede gesloten en, samen met een deel van de schoolgebouwen, overgemaakt aan het Orthopedagogisch Centrum Sint-Idesbald van de Broeders van Liefde uit Roeselare. De communauteit van zusters verhuisde naar een modern kloosterpand aan de Ieperstraat in Zonnebeke. In 2008 greep de Congregatie van de Zusters van O.L.V.-Ten Bunderen terug naar de eeuwenoude kloosterregel van de H. Augustinus, zoals die al in de beginperiode op de Tuimelare in Moorslede werd nageleefd.
=============
Tekst van wandelroute
center> De moderne boerderij waar vanaf ca. 1269 tot 1578 het Gasthuis ten Bunderen stond.
Op de hoek van de Oude Heiweg en de Ten Bunderenstraat (in de Moorsleedse Tuimelarewijk) zien we een moderne hoeve met aanpalende gebouwen. Op die plek stond vanaf halfweg de 13de eeuw tot de Beeldenstorm (1578) het "Gasthuis ten Bunderen", waar enkele vrouwelijke religieuzen zich inlieten met de opvang van pelgrims en andere passanten.
 Gemeentelijk erfgoedbord met info over het verdwenen Gasthuis ten Bunderen, geplaatst aan de overkant van de Oude Heirweg.
Waar komt de naam "Ten Bunderen" vandaan? In een oorkonde van 1184 lezen we dat er op deze hoek een stuk leengrond lag, dat "de Bunra" werd genoemd. De woorden "bunra", "bunder" of "bunre" waren de benamingen van een middeleeuwse landmaat, die overeenkwam met ongeveer 1,4 ha.
 Schilderij met reconstructie van het Gasthuis Ten Bunderen (Martine Debuf, 1996)
De preciese stichtingsdatum van het Gasthuis is niet bekend, maar volgens de oudste bewaard gebleven schriftelijke documenten bestond het zeker al in 1269. Er zijn ernstige aanwijzingen - maar hiervoor bestaat géén sluitend bewijs - dat de toenmalige feodale Heer van Moorslede de leengrond en mogelijk (een deel van) het "startkapitaal" schonk.
 "De vreemdelingen herbergen" (pelgrims bij een gasthuis). Fragment van een schilderij "De werken van barmhartigheid" (een leerling van Brueghel de Jongere, begin 17de eeuw).
De eerste bewoonsters kennen we wél! De latere klooster-annalen, het "Jaer-Boek" van 1783, hadden het over 3 vermogende vrome ongehuwde vrouwen, aanvankelijk géén kloosterzusters dus, in de moderne betekenis van het woord. Ze vormden een soort van semi-religieuze gemeenschap, zoals er zoveel waren in die tijd (godshuizen, begijnhoven, enz.). Ze waren niet gebonden door een kloosterregel, legden geen geloften af, maar hadden een priorin (afgeleid van het Latijns = "eerste"). Hun taak wordt in het "Jaer-Boek" omschreven als volgt: haerlieden tot christelike werken te begeven, hun t' samen vervoegt...van te logeeren de arme pelgrims die reysden naer de heylige landen, te weten den tyd van kerstavont tot paesschen, waer door den naem comt, ofte gegeven is het gasthuys ten bunderen, onder den tyttel en de bescherminge van Maria hemelvaert".
 Detail van een schilderij (1578) in het Stedelijk Museum Hof van Busleyde in Mechelen.
Pas in 1476 legde bisschop Willem Fillastre van Doornik de Regel van St.-Augustinus en bijhorende statuten op aan de bewoonsters van het Gasthuis, die voortaan echte vrouwelijke kloosterlingen waren.
 Carlos D'Hooghe, de huidige eigenaar van de Gasthuishoeve, wijst de plaats aan waar een fundering ligt van het Middeleeuwse "Gasthuis ten Bunderen".
Van de oorspronkelijke gebouwen van dat gasthuis-complex is bovengronds niets overgebleven. In de bovengrond van de weide, links naast het woonhuis, aan de kant van de Ten Bunderenstraat, zijn nog de fundamenten bewaard van een of meer gasthuisgebouwen. De contouren van die grondvesten waren nog duidelijk waarneembaar gedurende de 2de helft van de vorige eeuw. Tijdens graafwerken aan het eind van de jaren 1990, werden daar, met behulp van een metaaldetector, een aantal aloude pelgrim-insignes bovengehaald. Wetenschappelijk archeologisch onderzoek zou allicht enige opheldering brengen over de structuur en de bouw van het oorspronkelijke Gasthuis.
 Grondplan van het Gasthuis Ten Bunderen in de 14de eeuw, aan de hand van de beschrijving ervan in het "'Jaer-boek" van priorin A. De Wilde (1781), getekend door Zr. M.-P. Barbaix
De latere kloosterkroniek "Jaer-Boek" (1783) gaf wél een vrij gedetailleerde beschrijving van het Middeleeuwse gasthuis. De plattegrond omvatte 4, door primitieve bruggetjes met elkaar verbonden, "moten" (= omwalde stukken grond), met het eigenlijke opvanggebouw voor de pelgrims, het klooster, de kapel en kapelanij (vanaf 1330), de bijhorende hofstede-gebouwen (stal, schuur, hoenderhok), de boomgaard, een akker ("Bierkenland") en een kruiden- en moestuin. Het Gasthuis verwierf in de loop der eeuwen in de wijde omgeving tal van onroerende eigendommen (weiden, bossen, akkers, boerderijen, een visvijver, enz.). De opbrengst ervan werd gebruikt voor het eigen levensonderhoud en voor de gratis opvang van voorbijtrekkende behoeftige bedevaarders.
 Het "Bunder"- Gasthuis op een kaart van Mercator (1570)
Tijdens de periode van de Beeldenstorm werd het Gasthuis tot tweemaal toe (in 1566 en 1578) geplunderd en in brand gestoken. In 1578 weken de zusters definitief uit naar Rijsel en St.-Omaars, in Noord-Frankrijk. In 1587 keerden ze uit vrijwillige ballingschap terug en vestigden zich in Ieper. De "Bundernonnen" bleven de eigenaars van al de onroerende eigendommen van het Moorsleedse Gasthuis, die ze bij hun vlucht in 1578 in de steek moesten laten.
 Halfweg de 19de eeuw bestond nog de wal die ooit rond het vernielde klooster stond (de nrs 532-535 op de kadasterkaart van P.-C. Popp, 1856-60)
In die Ieperse periode (1587-1785) werd enkel de boerderij van het Gasthuis heropgebouwd en door de zusters in Ieper verpacht. Deze "Bunder-hoeve" was tot in de 19de eeuw herkenbaar aan de waterrijke wallen ("moten") errond en bleef op oude landkaarten, tot de 18de eeuw, steevast aangeduid als "Gasthuis ten Bunderen", hoewel het klooster voorgoed was verdween en de bedevaarders er geen onderkomen meer konden vinden.
 "Gasthuis Ten Bunderen" (Gerard Van Poucke, 1969)
De verhuisde communauteit van de zusters verbleef in Ieper op 4 opeenvolgende adressen tot ze, tijdens het Oostenrijks Bewind in 1783, door keizer Jozef II werd afgeschaft. Al haar bezittingen werden eigendom van de staat. Door de Franse revolutionaire bezetter werden alle roerende en onroerende eigendommen van Ten Bunderen verbeurdverklaard en als nationale goederen ("biens nationaux") beschouwd. Het zou één van de verdreven zusters zijn, Zr. Carolina Verhelst, die 2 jaar later (1785) inging op het verzoek van C. Maddens, de pastoor van Moorslede, om de leiding te nemen van zijn Armenschool bij de parochiekerk.
 De verkoopsakte van de Gasthuis-hoeve uit 1800 (bron: Brugge, Rijksarchief)
Op Kerstdag van het jaar 1800 werd de "Gasthuishoeve" (met bijna 27 ha landbouwgrond) openbaar verkocht als "zwart goed" in Brugge, voor 25.900 (goud)francs. Pieter-Jozef Muylle, de eigenaar van de nabijgelegen barriere-herberg "De Meerlaan" in Beitem, kocht een groot deel op van de geconfisqueerde kloostergronden aan weerszijden van de Meensesteenweg, van aan de Beitemse Meerlaan-wijk tot ongeveer aan de Kleppe (Dadizele). Sinds 1946 is de boerderij eigendom van de familie D’Hooghe. Sinds 1995 zijn dat Carlos D'Hoogh en zijn vrouw Marleen Nuytten.
 In de wijde omgeving van "de Tuimelaere" strekten zich de meeste landerijen uit van de zusters, met 1. De Gasthuis-hoeve en 2. De Bunderkruis-hoeve (Detail van de "Carte Marchande" van L.-A. Dupuis, een uitgave voor het breder publiek van de Kabinetskaart van J. de Ferraris, 1771-78)
In de omgeving van het Gasthuis Ten Bunderen vormde zich in de loop der tijden een woonkern met hofsteden en kortwoningen. Zeker al in 1652 was er een herberg "den Tuymelaere". De Ten Bunderenstraat (in de Middeleeuwen de "Molenweg" omdat die werd gebruikt voor granentransport naar de Asselmolen op de wijk St.-Pieter in Ledegem) was een lommerrijke laan die leidde naar Kruiskapel, aan de overkant van de Meensesteenweg.
Het vroegere Gasthuis stond op de oostelijke uithoek van Moorslede, in de Tuimelare-wijk. Vanaf 1889 maakte het deel uit van de parochie Beitem, waarvan men in de verte de St.-Godelievekerk ziet. Begin 2016 werd echter de parochie Beitem opgedoekt en lag het Gasthuis-domein, zoals vanouds, weer binnen het territorium van de Moorsleedse St.-Martinusparochie.
 De rode stip duidt de plaats aan van het middeleeuws Gasthuis ten Bunderen.
===========
Het Gasthuis Ten Bunderen (1269-1578)
 Schilderij met reconstructie-afbeelding van het Gasthuis Ten Bunderen (Martine Debuf, 1996)
Vanaf halfweg de 13de eeuw, stond er naast de aloude heerbaan een gasthuis voor de opvang van bedevaarders en arme reizigers. Dit zogeheten 'Gasthuis Ten Bunderen' werd bewoond door enkele "godvruchtige vrouwen", die de passanten kosteloos eten en slaapgelegenheid aanboden voor één nacht.
Rond het gasthuis vormde zich geleidelijk een eerste kleine woonkern met enkele boerderijen, kortwoonsten en huizen.
In 1578, tijdens de godsdienstoorlogen, werd het gasthuis verwoest en sloegen de zusters op de vlucht richting Noord-Frankrijk. Hun verdere lotgevallen worden erg gedetailleerd beschreven op een aparte website. Na 7,5 eeuwen bestaat de Congregatie van Zusters, die haar historische wortels heeft in het "Gasthuis ten Bunderen", nog steeds. Ze telt (Begin 2021) in totaal 15 leden, en heeft sinds 2004 haar hoofdklooster in Zonnebeke.
De ligging
Het "Gasthuis ten Bunderen" was gelegen in de huidige wijk 'de Tuimelare', aan de oostkant van de gemeente Moorslede, op de hoek van de huidige Oude Heirweg en de Ten Bunderenstraat, recht tegenover de Knaagreepstraat. Het vroegere Ten Bunderen (met gasthuis, klooster en boererij) lag op een boogscheut van de huidige dorpskom van Beitem.
De eigendommen (bossen, akkers, weiden, boerderijen) van het gasthuis strekten zich, vanaf de ontstaansperiode, ook uit over ons dorp.
Tussen 1889 en 2016 situeerde Ten Bunderen zich, samen met 3/4 van het grondgebied van de Tuimelaere-wijk, binnen de grenzen van de parochie Beitem.
 De Oude Heirweg, met in de verte de hoeve, waar het Gasthuis Ten Bunderen stond (Google Street View).
De oorspronkelijke middeleeuwse gasthuisgebouwen werden totaal verwoest ten tijde van de Beeldenstorm en de Godsdienstoorlogen, een eerste keer in 1578 en nog eens in 1581. De zusters sloegen op de vlucht en zouden er nooit meer terugkeren. Enkel de Gasthuishoeve werd later heropgebouwd, tijdens Wereldoorlog I (1914-18) opnieuw in puin gelegd, in 1922 heropgetrokken en, in het begin van deze eeuw, gesloopt en vervangen door een modern woonhuis. Van de originele gebouwen van het gasthuis-complex is dus bovengronds niets meer overgebleven.
 Boer Carlos D'Hooghe, de huidige eigenaar van de Gasthuishoeve, wijst de plaats aan waar de fundering ligt van het Middeleeuwse Gasthuis Ten Bunderen.
In de weide van de bestaande boerderij, naast de Ten Bunderenstraat, waren tot voor enkele jaren nog duidelijk de contouren waarneembaar van de grondvesten van (een van) de originele gebouwen van het middeleeuws Gasthuis Ten Bunderen. Aan het einde van de jaren 1990 zijn op die plek - met behulp van een metaaldetector - op ongeveer een halve meter diepte enkele middeleeuwse pelgrim-insignes opgedolven. Archeologisch onderzoek zou allicht enige opheldering kunnen brengen over de structuur en de bouw van het gasthuis.
Het grondplan
 Het grondplan van het Gasthuis Ten Bunderen in de 14de eeuw, aan de hand van de beschrijving ervan in het 'Jaer-boek' van priorin A. De Wilde (1781), getekend door Zr M.-P. Barbaix.
In een kloosterkroniek 'Jaer-boek' van 1783 staat een vrij gedetailleerde beschrijving van het het middeleeuwse Gasthuis Ten Bunderen. De plattegrond moet er ongeveer hebben uitgezien als volgt:
Het hele gasthuisdomein had een oppervlakte van één bunder (een oude landmaat die in Moorslede overeenstemde met ca. 1,4 ha). Aan dit woord 'bunder' ontleende het gasthuis trouwens zijn naam Ten Bunderen. Zoals gebruikelijk in de Middeleeuwen was het hele domein omgeven door diepe wallen, en opgedeeld in 4 percelen of 'eilandjes', die op hun beurt van elkaar waren gescheiden door grachten, maar onderling bereikbaar bleven via primitieve bruggetjes.
- Op het meest oostelijk gelegen 'eilandje' (bovenaan rechts op de tekening) bevond zich het kloostertje, met een stal, een schuur (voor de berging van het graan, het vee en de trekwagens) en een boomgaard. Ernaast, in het zogeheten 'Bierkenland' (= een akker waarvan de opbrengst was bestemd voor de aankoop van bier), ontsprong de 'Riebeke', de huidige Godelievebeek, die vloeit naar de Babillebeek, een bijrivier van de Mandel.
 Pelgrims bij een gasthuis. Fragment van een schilderij 'De werken van barmhartigheid' (een leerling van Brueghel de Jongere, begin 17de eeuw).
- Ten westen (bovenaan links op de tekening) was een 'eilandje' dat paalde aan de huidige Oude Heirweg, onderdeel van de belangrijke pelgrimsweg Aardenburg-Brugge-Torhout-Roeselare-Menen. Daarop was het eigenlijke 'Gasthuis Ten Bunderen' gebouwd, dat de passerende pelgrims konden bereiken, vanuit de Molenweg, via een ingangsbrug over de buitenwal van het domein. Behalve het hoenderhof, stond hier, zeker al vanaf 1330, ook een kleine kapel met bijhorende kapelanij (= huis voor de kapelaan), waar de zusters samenkwamen voor de getijden-gebeden en de mis.
- Een zuidelijker gelegen strook grond, langs de Heerweg, werd gebruikt als akkerland.
- Eronder bevond zich nog een langwerpige perceel dat werd aangewend als moestuin en kruidentuin.
 De Asselmolen (met rode pijl aangestipt) op de wijk St.-Pieter in Ledegem. Kaart van Ferraris, 1771
Noordwaarts lag het immense 'Veldt-Bosch', dat zich uitstrekte op het grondgebied van Moorslede tot een eind over de Galgestraat, én op het grondgebied van het huidige Beitem, tot ver over de Meensesteenweg. Langs de noordelijke wal van het domein liep de Molenweg, een smalle aardeweg die - ter hoogte van de huidige Meensesteenweg - naar het zuiden afboog en leidde naar de verdwenen 'Assel-molen' op het gehucht St.-Pieter (Ledegem). De toegang tot de Molenweg werd afgesloten door een balie (= houten hekken) om ossespannen en karren met paard de toegang te ontzeggen. Alléén wandelaars, de zusters en de boeren, die hun graan zélf sjouwden, mochten van dit binnenpad gebruik maken.
Het ontstaan
 oorkonde uit 1269 met de oudst bekende vermelding van de naam van het Gasthuis. Helemaal links op de 6de tekstregel staat "hospitali de bunra" (Brugge, Groot Seminarie, Archief - Fonds Duinen-Doest, nr. 1039)
Het is niet bekend in welk jaar, of op welke datum het Gasthuis ten Bunderen precies is gesticht. Er is wel een oorkonde bewaard gebleven uit 1269 met het testament van een priester uit Lissewege. Daarin staat te lezen in het Latijn: "Hospitali de bunra culturam unam", d.w.z. dat een akker werd overgemaakt aan "het gasthuis de bunra" (bunra was een van de synoniemen voor het woord bunder). De zusters van Ten Bunderen gaan er van uit dat hun Congregatie al moet hebben bestaan in het jaar 1269.
De stichter(s)
 Kasteel van de Heer van Moorslede, vermoedelijke stichter van het Gasthuis Ten Bunderen (detail van de kaart "De Casselrie van Ypre", A. Sanderus, 1691)
Wie stichtte het Gasthuis ten Bunderen? Deze vraag blijft tot dusver onbeantwoord. Het initiatief voor de oprichting van een gasthuis kon in de Middeleeuwen uitgaan van letterlijk iedereen, die hiervoor de nodige financiële middelen ter beschikking stelde. Het kon een geestelijke zijn, bijv. de bisschop, een kloosterabt, een kapittel van kanunniken, een abt of vermogende priester. Maar ook leken van alle rang en stand kwamen in aanmerking, zoals een welgestelde familie, een ambachtsgilde, een broederschap, een schepencollege, een feodale heer, een edelman of adellijke vrouw.
Volgens de overlevering en enkele 19de-eeuwse kroniekschrijvers en geschiedkundigen, zou het Gasthuis ten Bunderen zijn gesticht door de gravin van Vlaanderen, Johanna van Constantinopel (1205-1244) ofwel haar zuster Margaretha (1244-1278). Niet zo onwaarschijnlijk want de stichting in Vlaanderen van heel wat gasthuizen, godshuizen, begijnhoven en hospitalen is toe te schrijven aan een van deze adellijke zussen. Maar voor het gasthuis bestaat geen enkel schriftelijk bewijsstuk van zo'n schenking.
 fragment uit een handschrift van 1674 (kasteel van Rumbeke)
Er zijn ernstige aanwijzingen - maar alweer géén sluitend bewijs - dat de feodale heer van Moorslede de stichter was van het gasthuis, d.w.z. dat hij de cijnsgrond schonk en mogelijk (een deel van) het "startkapitaal". In een handschrift van 1674 (bewaard in het kasteel van Rumbeke) lezen we dat "men van alle tyden den voornoemden heere van Morselede ghehouden heeft voor fundateur, tuteur en gouverneur supreme van goederen temporele ‘t voorseide Godtshuys in Morselede competerende (= toebehorend)". Naargelang van de datum van de stichting was dat de heer Walter II (1233-1268) ofwel zijn oudste zoon en opvolger Hendrik IV (1268-1304).
 zegels met het wapenschild van de Heer van Moorslede
Feit is dat Hendrik IV in 1299 in aanvaring kwam met de priorin van het Gasthuis omdat deze laatste, zonder zijn toestemming, nieuwe zusters had aanvaard en omdat zij niet jaarlijks de rekeningen aan hem voorlegde. Hendrik IV dreigde ermee beslag te leggen op een stuk grond, dat het Gasthuis van hem in leen hield. Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen, kwam tussenbeide in het geschil en stelde Hendrik IV in het gelijk. De Heer van Moorslede behield zijn rechten, maar aan de leengrond van de zusters mocht hij evenwel niet raken. Dat Salomonsoordeel van de graaf laat veronderstellen dat de heer van Moorslede wel degelijk de stichter was van het Gasthuis, en dus bepaalde rechten kon laten gelden.
De eerste bewoonsters
 Gesticht door "dry deugtsame jouffrauwen van Conditie...", op de 6de regel van onderaan (A. De Wilde, Jaer-boek, 1781).
Dank zij de bewaard gebleven klooster-annalen 'Jaer-Boek' van 1783 weten we dat er aanvankelijk drie vermogende vrome ongehuwde vrouwen verbleven in het Gasthuis. Het ging om "dry deugtsame jouffrauwen van Conditie (=welstellend, vermogend) om de weerelt te vluchten ende haerlieden tot christelike werken te begeven, hun t' samen vervoegt".
 Detail van een schilderij (1578) in het Stedelijk Museum Hof van Busleyde in Mechelen.
De namen van die eerste bewoonsters van het Gasthuis van ten Bunderen zijn niet bekend. Omdat de pioniers van rijke komaf waren mogen we veronderstellen dat ze hun persoonlijke bezittingen hebben ingebracht. Een van hen was de priorin om de belangen te behartigen van het gasthuis tegenover de geestelijke (de bisschop van Doornik en de deken van Roeselare) én wereldlijke overheid (o.m. de heer van Moorslede).
Het werk
 Een pelgrim vraagt de zuster onderdak in het Gasthuis. Middeleeuwse miniatuur.
De kloosterkronieken van 1783 omschreven bondig de specifieke opdracht van het middeleeuws Gasthuis: "met insicht van te logeeren de arme pelgrims die reysden naer de heylige landen. Het gasthuis was dus een opvangtehuis waar arme passanten, dwz. pelgrims, kruisvaarders of hulpbehoevende reizigers, 's avonds kosteloos een maaltijd en overnachting aangeboden kregen, om 's anderendaags hun tocht verder te zetten naar een van de vele bedevaartsoordsoorden in het zuiden, naar Rome, het H. Land en vooral naar St.-Jakob van Compostela in Spanje.
 Ziekenzaal van het Sint-Janshospitaal in Brugge (detail). Jan Beerblock, ca. 1778. (Brugge, Oud Sint-Janshospitaal)
De zusters "gaven voor spyse erweetpotagie, bierken ende eenen busch om te warmen". Zoals in de meeste middeleeuwse gasthuizen bereidden ze dus voor de passanten - vermoeid na een uitputtende dagmars doorheen een onherbergzaam bebost gebied - een maaltijd, bestaande uit 'erweetpotagie' (= een soort van stamppot met erwten) en drank (= bier. Géén water, want het drinken ervan hield in de Middeleeuwen zware gezondheidsrisico's in!) en een bussel hout om zich te warmen bij het haardvuur.

"Sy voorsagen die arme pelgrims in dien tyd van twee (later vier) bedden", staat nog in de kloosterkroniek. Dat wil niet zeggen dat er niet meer dan 4 gasten terecht konden. In de ME was het de gewoonste zaak van de wereld dat 3, 4 of 5 mensen, van hetzelfde geslacht wel te verstaan, - zoals gebruikelijk naakt - in één tweepersoonsbed sliepen! Om plaats te besparen vooral, of omdat er niet voldoende bedden waren. Dat choqueerde in die tijd helemaal niet.
 Zusters van het Doornikse gasthuis op ziekenbezoek (14de eeuwse miniatuur. Doornik, O.L.Vrouw-kathedraal).
We kunnen er rustig van uitgaan dat de zusters van Ten Bunderen, in de wintermaanden, zoals in vele andere passantentehuizen, zich toelegden op het bezoeken en verzorgen van zieken in de omgeving (de huidige Tuimelare-wijk).
Augustinessen (vanaf 1473)
 Vrome vrouw. Duitse miniatuur uit de 12de eeuw.
In de beginperiode, vanaf halfweg de 13de eeuw, verbleven er in het Gasthuis géén kloosterzusters in de moderne betekenis van het woord. Het waren vrome leken die een soort van semi-religieuze gemeenschap vormden, zoals er zoveel bestonden de Middeleeuwen. Ze waren niet gebonden door een kloosterregel en legden geen plechtige geloften af. In de praktijk leefden ze volgens de 3 evangelische raden (gehoorzaamheid, zuiverheid en armoede) en volgden een soort van intern reglement en een dagindeling, al dan niet voorgelegd aan de bisschop of diens afgevaardigde, de pastoor van Moorslede of de deken van Roeselare.
 de Heilige Augustinus
Vanaf de 15de eeuw wilde de kerkelijke overheid méér controle verwerven over de wildgroei van semi-religieuze communauteiten (godshuizen, begijnhoven, gasthuizen, hospitalen, e.d.). Op 16 mei 1476 legde Willem Fillastre, de bisschop van Doornik, de kloosterregel van de H. Augustinus op aan de bewoonsters van het Gasthuis ten Bunderen. Omdat Augustinus' Regel slechts algemene beginselen omvat vaardigde de bisschop daarnaast eigen aanvullende statuten uit, met prakische maatregelen voor het dagelijks leven, het gebedsleven, de ascese en het werk. Van dan af gingen de zusters op geregelde tijden van de dag naar de kapel om samen het O.L.Vrouwgetijdengebed te lezen.
Het einde van het gasthuis (1578)
 de plundering van een kerkinterieur (ets van Frans Hogenberg, 1566)
Vanaf halfweg de 16de eeuw drong het protestantisme onze streken binnen. In augustus 1566 brak op verscheidene plaatsen in Zuid-Vlaanderen een spontane opstand uit van de Calvinisten, beter bekend als 'de Beeldenstorm'. De zogeheten 'Geuzen' trokken vanuit Ieper een spoor van vernieling, plundering en brandstichting in kerken, kapellen en kloosters. Op 23 augustus richtten ze een grote ravage aan in het Gasthuis: "Alles werd gedestrueerd ende verbrandt door de vreetheyt der hugenotten" (Jaer-boek). De zusters sloegen op de vlucht naar een onbekende bestemming.
 Beeld van de godsdiensttroebelen: de inname van Menen door de Malcontenten in 1578
Na deze eerst golf van troebelen keerden de zusters in 1568 terug, installeerden zich in het gespaard gebleven gastengebouw en leefden er in uiterste armoede. Maar in 1578 volgde een nieuwe uitbarsting van geweld. Op 1 oktober werden protestantse Schotse soldaten-huurlingen uit Menen verdreven door de zogeheten Malcontenten (= pro-Spaanse katholieke edellieden uit de meest zuidelijke franstalige provincies van de Nederlanden). De op wraak beluste Schotten zwermden uit naar de naburige dorpen, o.m. naar Moorslede, waar ze de gasthuisgebouwen nog grondiger verwoestten. De 7 zusters werden voor de 2de keer, ditmaal voorgoed, verjaagd uit hun Gasthuis. Ze namen hals over kop de wijk naar het klooster van Zwartzusters in Rijsel en naar dat van de Augustinessen in St.-Omaars.
De verdere lotgevallen van de gasthuiszusters
Ieper (1587-1785)
 De Spaanse landvoogd Alexander Farnese (schilderij van Otto Vaenius, 1585).
|  Bisschop Pieter Simons, die de zusters naar Ieper haalde (Bron: R. Meulebrouck).
Na een langdurige belegering verdreef de Spaanse landvoogd Alexander Farnese in 1584 de Geuzen uit de stad Ieper, en slaagde er vervolgens in om alle Vlaamse en Brabantse steden, bezet door de Calvinisten, te heroveren voor Spanje. Zo ontstond een scheiding tussen de (katholieke) Zuidelijke en (protestantse) Noordelijke Nederlanden. De naar Frankrijk gevluchte zusters konden uit ballingschap terugkeren naar Vlaanderen. Helaas niet meer naar hun Gasthuis, om diverse redenen:
- Alle gebouwen van het gasthuis waren in ruïnes herschapen en in de omgeving dwaalden vandalen, dieven en wolven rond.
- Zoals uitgevaardigd op het Concilie van Trente (1545-'63) verzocht, Pieter Simons, de bisschop van Ieper, de zusters, om veiligheidsredenen, niet meer op het platteland te wonen, maar binnen de veiliger muren van zijn bisschopsstad.
- Tengevolge van de godsdienstoorlogen waagden zich nog slechts weinig pelgrims op de onveilig geworden bedevaartroutes. Er was dus geen "cliënteel" meer voor het gasthuis.
==============================
 De Gasthuishoeve nu, op de plaats waar ooit het "Gasthuis ten Bunderen" stond.
Heden ten dage is van het oorspronkelijke laatmiddeleeuws "Gasthuis ten Bunderen", het klooster, de kapel en de bijhorende hoeve bovengronds niets bewaard gebleven. Op die plaats, op de hoek van de Oude Heirwegstraat en de Ten Bunderenstraat, staat nu een moderne boerderij. In de weide ernaast zijn nog wél vaag de contouren te zien van de grondvesten van één der vroegere Gasthuis-gebouwen. En tijdens graafwerken aan het eind van de jaren 1990 zijn een aantal aloude pelgrim-insignes bovengehaald.
1566 - Tijdens de Beeldenstorm zijn het klooster en de kapel "g'heel gedestrueert ende verbrant door de vreetheyt der hugenotten", zo lezen we in de kloosterkronieken. Wanneer de gevluchte zusters na 2 jaar terugkeren laten ze het geplunderde en door brand geteisterde woonhuis en de kapel niet heropbouwen. Ze vestigen zich, zo goed en zo kwaad als het gaat, in het gastenkwartier. De eigenlijke ontvangstkamer wordt hun "naaikamer" en de slaapplaats van de pelgrims is voortaan "de nonnenkamer".
 Ook het Gasthuis ontkomt niet aan de vernielingen door de beeldenstormers.
1578 - Niet voor lang, want tijdens de godsdienstoorlogen, gaat datgene wat nog overblijft van het Gasthuis-complex helemaal in de vlammen op. De zusters vluchten weg voor het strijdgewoel naar Rijsel en St.-Omaars, en komen er nooit meer terug.
1581 - In de omgeving van het verwoeste Gasthuis dwalen vandalen, dieven en roofdieren rond. De ruïnes worden trouwens door de omwonenden "'t Wolvennest" genoemd, omdat er een nest met twee wolvenjongen is aangetroffen in de halfverrotte bedden van het vroegere pelgrimsverblijf.
1587 - De zusters komen uit vrijwillige ballingschap terug en betrekken een huis in Ieper. De Spaanse landvoogd, Alexander Farnese, verklaart in een "authorisatie" dat de Bundernonnen in Ieper de eigenaars blijven van al hun onroerende eigendommen in en rondom het Gasthuis in Moorslede, die ze bij hun vlucht in 1578 in de steek moesten laten.
 De rode stip duidt "'t Gasthuys ten Bundere" aan. (Nicolaes Visscher. Flandriae Comitatus, 1708)
Pas tientallen jaren na de verwoestingen van 1578 wordt de hoeve van het Gasthuis heropgebouwd en door de zusters in Ieper verpacht, en krijgt de naam Gasthuishoeve", of ook nog "de grote hoeve" of "hoeve op de Tuimelaere". Het domein blijft herkenbaar aan de waterrijke wallen ("moten") errond. Hoewel het oude kloostergebouw voorgoed is verdwenen en de zusters definitief zijn vertrokken, blijft de nieuwe boerderij op oude landkaarten tot ver in de 18de eeuw steevast aangeduid als "Gasthuis ten Bunderen", of een variant daarvan!
1672 - In een officiële declaratie van goederen (de eerste en oudst bekende inventaris) voor de Raad van Vlaanderen maken de zusters in Ieper melding van hun Gasthuis-hoeve in Moorslede, die met de bijhorende landbouwgronden, weiden, vijvers en bossen ruim 8 hectaren beslaat.
1781 - Volgens de kloosterkronieken ("Jaer-boek", 1781) wordt de hoeve vanaf 1708 verpacht aan Joos Verraes & Anna Maria Flamez, vanaf 1744 aan hun zoon Joseph Verraes, vanaf 1781 aan Gervatus F. S. Vanneste & Maria Verraes. Deze laatsten betaalden aan priorin Agnes de Wilde in Ieper een jaarlijkse pacht van 360 gulden (=goudfranks) en een actieve rente van 42 gulden.
 Plan van de Gasthuis-hoeve omstreeks 1783 (schets door Zr Marie-Paul Barbaix).
1783 - Onder het bewind van de Oostenrijkse keizer Jozef II wordt het klooster Ten Bunderen-Coninckxdaele in Ieper afgeschaft en alle roerende en onroerende goederen van de zusters - inclusief de Gasthuis-hoeve - gaan naar de Staat.
De jaarlijkse opbrengst van de bossen, hofsteden en landbouwgronden in o.m. Moorslede, Rumbeke (Beitem), Ledegem en Dadizele - voor in totaal 3.916 florijnen! - komt voortaan terecht in de Religiekas in Brussel. In datzelfde jaar beslaat de "Gasthuishoeve" met de bijhorende landbouwgronden, weiden, vijvers en bossen 80 gemeten (haast 27 hectaren). In 1786 volgt Jan Vanneste (gehuwd met Barbara Theseria Sabbe) zijn vader Gervatus Vanneste op als pachter van de Gasthuishoeve.
 De aanhef van de verkoopsakte van de Gasthuis-hoeve uit 1800. (Bron: Brugge, Rijksarchief)
 De handtekening van koper P. Coppée, onderaan de verkoopsakte (1800).
1800 - Tijdens het Frans bewind wordt de "Gasthuis-hoeve", als "Nationaal Goed" in beslag genomen en op 25 december (Kerstdag!) 1800 openbaar verkocht in Brugge als "zwart goed" aan ene Paole Coppée uit Brugge, voor 25.900 (goud)francs.
1809 - Paole Coppée verkoopt de hoeve aan Philippe Van Iseghem uit Oostende, voor 18.000 gulden.
 Een uniek document: een fotografische opname van de Gasthuishoeve uit 1842 !! (volgens het procédé-Daguerre op verzilverde koperplaat)
1865 - De hoeve en bijhorende gronden komen, door erfenis, in handen van
- Adolphe Muscar in Antwerpen (die de ene helft verwerft),
- en diens zus Florentine Muscar uit Brugge (die de andere helft krijgt). De dochter van Florentine is getrouwd met Henri Baratte, kasteelheer in Templeuve. Uit dat huwelijk komen 7 kinderen voort.
1879 - Het deel van weduwe Florentine Muscar gaat naar haar 7 kleinkinderen in Templeuve. Twee jaar later verkoopt Adolphe Muscar zijn deel aan diezelfde 7 kleinkinderen van zijn zus Florentine.
1887 - Paul-Ives Baratte, een van de 7 kleinkinderen, erft de hele eigendom. Hij is advokaat in Parijs en van 1896 tot 1919 burgemeester van Templeuve.
 Halfweg de 19de eeuw bestond nog de wal die ooit rond het vernielde klooster stond (de nrs 532-535 op de kadasterkaart van P.-C. Popp, 1856-60)
1905 - Paul-Ives Baratte verkoopt op zijn beurt de Gasthuishoeve en bijhorende gronden aan Joseph Waffelaert-Desmet, een boer uit Oekene. Deze doet op zijn beurt tal van percelen grond van de hand.
Gedurende de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw wordt de Gasthuishoeve verpacht aan achtereenvolgens
- Petrus-Joannes Vande Kandelaere (o.m. in de periode 1830-1835)
- dochter Barbara Van de Kandelaere en haar man Henri Masquelier
- zoon Constant Masquelier en zijn vrouw Barbara Kindt
- zoon en vrijgezel Achille-Benoît Masquelier (1905-1906).
- Het echtpaar Charles-Louis Van Rolleghem-Godderis (vanaf 1906). In 1913 verhuist het hele gezin naar Oekene.
 Grote wandschildering van het middeleeuws "Gasthuis ten Bunderen", op een muur van de voorkamer, daterend uit het begin van de 20ste eeuw.
1913 - Jules Persoon & Elie Descamp, landbouwers uit Moorslede, kopen de Gasthuishoeve en gaan erin wonen.
1914-1918 - Marie-Louise Persoon, de zus van Jules Persoon, wiens huis wordt vernield dor het oorlogsgeweld, komt met haar 3 kinderen en haar schoonbroer Victor meewonen in de Gasthuishoeve. Aan het einde van de oorlog is het woonhuis (met de naaikamer" en de "nonnekamer") volledig in puin gelegd en hebben de stallen zware schade opgelopen. Het dakloze echtpaar Kamiel Sissauw & Emma Descamp (= schoonzus van Jules Persoon) met 5 kinderen mag de stallingen inrichten als tijdelijk huurhuis, tot in 1922.
 Luchtfoto van de Gasthuishoeve zoals ze eruit zag van 1922 tot 1996. In de boomgaard bovenaan stond ooit het klooster en ernaast zijn te contouren van een fundering te zien in de wei.
1922 - De Gasthuishoeve wordt volledig heropgebouwd en het gezin van Jules Persoon gaat er opnieuw in wonen - samen met zijn broer Camiel-Cyriel Persoon & Maria Soete en hun 3 kinderen - tot in 1948. In de jaren dertig verkoopt Jules Persoon veel gronden langs de Knaagreepstraat aan de landbouwer Kamiel Dejonckheere, die zijn boerderij "Ten Bunderen-daele" noemt.

 De gasthuis-hoeve in het midden van de vorige eeuw (vooraanzichten).
1946 - Jules Persoon en Elie Descamp verkopen de hofstede aan het echtpaar Alidor D'Hooghe & Madeleine Dejonghe, maar ze kunnen er nog blijven in wonen als pachter.
1948 - Madeleine Dejonghe vestigt zich in de Gasthuishoeve en haar man Alidor D'Hooghe blijft achter op de Koekuitwijk.
 Muurschilderij (1952) van Marcel Verstraete in de Gasthuis-hoeve.
1953 - Boer Alidoor D'Hooghe sterft. Een van de zonen, Frans D'Hooghe, getrouwd met Flora Wittouck, baat de boerderij verder uit.
1987 - De eigerares Maria Magdalena Dejonghe, weduwe van Alidor D'Hooghe, overlijdt. De boerderij wordt familie-eigendom.
1992 - Zoon Frans D'Hooghe koopt de hoeve, die hij overigens al uitbaatte sinds de dood van zijn vader in 1953.
 pentekening van de Gasthuis-hoeve (2de helft van de vorige eeuw) op de plaats waar ooit, 3 eeuwen lang, het "Gasthuis ten Bunderen" stond.
1995 - Na het overlijden van Frans D'Hooghe, nemen zijn oudste zoon Carlos D'Hooghe en diens vrouw Marleen Nuytten de Gasthuishoeve over, waarvan ze, tot op vandaag, de eigenaars zijn. Enkele jaren geleden is het hoofdgebouw - inclusief de muurschilderij van 1952 - gesloopt en vervangen door een modern woonhuis. De totale oppervlakte van de boerderij en de landerijen bedraagt in het jaar 2007 circa 25 ha.
 Boer Carlos D'Hooghe, de huidige eigenaar van de Gasthuishoeve, wijst de plaats aan waar de fundering ligt van het Middeleeuwse "Gasthuis ten Bunderen".
In de weide, links van het woonhuis, aan de kant van de ten Bunderenstraat, waren tot vóór enkele jaren nog duidelijk de contouren waarneembaar van de grondvesten en de gedempte wallen rond een van de originele gebouwen (de kapel, het gasthuis, het klooster, de kapelanie, een stal of de hoeve?) van het oude "Gasthuis ten Bunderen". Archeologisch onderzoek zou allicht enige opheldering kunnen brengen over de structuur en de bouw van het oorspronkelijke Gasthuis.
===========
 De boerderij op de plaats van het vroegere Gasthuis Ten Bunderen.
Het verdwenen middeleeuwse Gasthuis Ten Bunderen stond op een oostelijke uithoek van de huidige gemeente Moorslede, in de wijk "de Tuimelare", op de hoek van de Ten Bunderenstraat en de Oude Heirweg. Op die plaats, Oude Heirweg 17, staat nu een moderne boerderij waarvan het echtpaar Carlos D'Hooghe-Nuytten de eigenaar is.
De Tuimelarehoek was in de oudheid één onherbergzaam woud, met moerassen, bewoond door allerlei wilde dieren (wolven, everzwijnen, slangen, e.d.). In de loop der Middeleeuwen rooide men een deel van de bossen en legde men moerassen droog om vruchtbare akkergronden aan te leggen voor de teelt van allerlei soorten gewassen, zoals tarwe, rogge, haver, bieten, aardappelen, vlas, koolzaad, enz. In de omgeving van het Gasthuis ten Bunderen, dat halfweg de 13de eeuw ontstond, vormde zich stilaan een kleine woonkern met hofsteden en huizen. Zeker al vanaf 1601 stond er een herberg "den Tuymelaere".
De huidige Tuimelarehoek omvat de Oude Heirweg, de Aardeweg, de Beitemstraat, een deel van de Knaagreepstraat en de Tuimelarestraat, de westkant van de Menensesteenweg en de zuidkant van de Ten Bunderenstraat en de Mgr. Catrystraat. De Tuimelare heeft een eigen website waar men terecht kan voor alle verdere gedetailleerde informatie over de wijk.
Moorslede is gelegen in het hart van de provincie West-Vlaanderen, in het arrondissement Roeselare, en is sedert 1977 gefusioneerd met Dadizele en het dorp Slypskapelle. De gemeente heeft nu een totale oppervlakte van 3.534 ha. (vóór de fusie strekte dit landbouwdorp zich uit over 2.951 ha., dat was 638 ha. méér dan de naburige stad Roeselare!). De fusiegemeente Moorslede-Dadizele-Slypskapelle grenst aan de volgende gemeenten en dorpen: de stad Roeselare; Beitem (stad Roeselare); de gemeente Ledegem; Moorsele (gemeente Wevelgem); Geluwe (stad Wervik); Beselare (gemeente Zonnebeke); Passendale (gemeente Zonnebeke)
|
===
 De Oude Heerweg op de kaart "De Casselrie van Ypre" van Joan Blaeu (1662), in Antonius Sanderus' "Flandria Illustrata".
Het Gasthuis Ten Bunderen stond eeuwenlang naast "de Oude Heirweg", waar vele pelgrims en reizigers passeerden. Het tracé van de weg tussen Menen en Roeselare is duidelijk te zien op A. Sanderus' kaart "De Casselrie van Ypre" ("Flandria Illustrata", 1641-1644). Zoals U kan merken volgt de Oude Heerweg niet de vrij rechte aslijn van de huidige Meensesteenweg, die dateert van tijdens het Oostenrijks Bewind (1751-54).
 Kaart met de pelgrimsroutes vanuit West-Vlaanderen, met de (rood gekleurde) "Artesische Weg" die passeerde langs het Gasthuis ten Bunderen in Moorslede.
De Oude Heerweg in Moorslede vormde een onderdeel van één van de twee middeleeuwse pelgrimswegen vanuit Brugge naar het beroemde bedevaartsoord Santiago de Compostela in het noord-westen van Spanje. Het ging om de zogeheten "Artesische Weg" ("Arrasche baene") met vertrekplaats in Brugge (met aanlooproutes uit de voorhavens aan het Zwin, zoals Damme, Sluis, Sint-Anna ter Muiden, en uit Hoeke, Lissewege en Aardenburg, de startplaats van een aloude Romeinse heerweg. Deze "Artesische Weg" volgde een min of meer vast traject via Torhout - Lichtervelde - Roeselare - Moorslede (Gasthuis ten Bunderen) - Menen - Tourcoing - Roubaix - Rijsel - Arras en zo verder zuidwaarts naar Parijs, Tours, de Pyreneeën, de "Camino francés" om, na ongeveer 2.200 km, uit te komen in het verre Compostela. Een gedetailleerde beschrijving van deze bedevaartsroute kan men lezen op een aparte pagina van deze website.
|
 de Oude Heerweg en de Meensesteenweg ter hoogte van Roeselare
Welk traject volgt "de Oude Heerweg" in de omgeving van het Gasthuis Ten Bunderen? Vanuit het zuiden (de Brugsepoort in Menen) gezien loopt de heerweg in een diepe bedding aan de linkerkant - ten westen dus - van de actuele Meensesteenweg, eerst over de Kezelberg, dan recht bergaf, over de Geluwebeek. Via de gehuchten "De Hoogte", "de Kleppe", "De Schouthoek en "Sinte-Pieter" kronkelt de weg verder langs akkervelden tot over de Heulebeek, over de huidige Oude Heirwegstraat naast het "Gasthuis Ten Bunderen" en buigt dan schuin rechts af, via de Galgestraat, naar de oude Beitemse afspanning "Den Meirlaar", dwarst daar de Kruiskalseide, en vervolgt van daar af zijn weg aan de rechterkant (ten oosten dus) ván en min of meer parallel mét de Meensesteenweg, via de hoogte van de Zilverberg, langs de westkant van het kasteel van Rumbeke, om zo uit te komen aan de Zuidstraat in Roeselare, aan "'t Hof van 't Henneken".
Dat tracé van "de Oude Heirweg" kan men min of meer reconstrueren met behulp van de stukken die nog bestaan:

- de Tumulusstraat en de Meense Heirweg (Roeselare)
- de Wezestraat en de Oude Heirweg (Rumbeke)
- de Oude Heirweg (Tuimelare, Moorslede)
- de Oude Aardestraat en de Heerweg (Ledegem)
Tussen de Kezelberg en de vroegere "Dhonts kapelle" is de diepergelegen bedding van de baan nog te zien in het land en de weiden. Zo'n heerwegen zijn vaak holle wegen, zodat troepen zich ongemerkt voor de tegenstanders konden verplaatsen. Op "de Schouthoek", bij de herberg "De Reisduif" (in de volksmond "Het Lijmpotje") heet de aftakking van de heerweg naar Kortrijk, nu nog "Soldatenstraat".
 het netwerk van Romeinse heerwegen het gele bolletje wijst de plaats aan van het Gasthuis Ten Bunderen
Na hun overwinning op de Germaanse stam van de Menapiërs, in 56 voor Christus, legden de Romeinse overheersers in onze streken een netwerk van brede heerwegen aan, (lange afstands)banen naar alle delen, hoofdplaatsen en uithoeken van het Rijk. De benaming "heer" of "heir" is een middeleeuwse synoniem voor "leger" en wijst op het oorspronkelijk doel van deze "antieke snelwegen", nl een snelle verplaatsing mogelijk maken van soldaten naar het front of naar een haard van verzet. Ook handelaars, koeriers en reizigers maakten er dankbaar gebruik van. Zelfs tot het einde van de 18de eeuw bleven die vroegere heerbanen de voornaamste verbindingswegen in de Lage Landen.
 reconstructietekening van een Romeinse nederzetting langs een heerweg
De Dadizeelse heemkundige Dr. Xavier Monteyne, die zich verdiept in het Romeinse wegennet in onze streken, wijst erop dat ooit doorheen Zuid-West-Vlaanderen de "Via Belgica" liep, de grote Romeinse heerweg Boulogne-Keulen, via Kassel, Wervik, Menen, (langs de Leie) naar Kortrijk en verder horizontaal naar Tongeren. Op die heerweg Boulogne-Keulen was er in Kassel een belangrijke aftakking via Poperinge, Elverdinge, Merkem, Werken, Aartrijke, Torhout, Brugge naar Aardenburg (zie de Romeinse wegenkaart hierboven).
 een close-up opname van een bewaard gebleven Romeinse heerweg
Volgens Monteyne dateert "de Oude Heerweg", die in de Middeleeuwen langs het Gasthuis Ten Bunderen liep, vermoedelijk al van tijdens het Romeinse tijdperk , in de eerste eeuwen van onze tijdrekening. Het was toen waarschijnlijk een verbindingsweg ("diverticulum") tussen de twee hierboven genoemde grote Romeinse heerwegen. Die verbindingsweg liep vanuit Menen noordwaarts via Moorslede en Roeselare tot Torhout. En allicht was dit verbindingstraject Menen - Torhout gewoon het laatste stuk van een heerbaan, die vanuit het Romeinse wegenknooppunt Bavai, via Rijsel, Menen, Roeselare en Lichtervelde naar Torhout liep. Er zijn enkele markante archeologische gegevens die dat vermoeden wettigen.
 dwarsbalk van de Oude Heerweg, bewaard en gefotografeerd door Linda Malfait (Moorslede, Heemkundige Kring)
-
In de jaren '80 van de vorige eeuw werd een deel (tussen de huisnummers 18 en 55) van de straat Oude Heirweg in Moorslede (wijk Tuimelare) opgebroken voor riolerings- en verbredingswerken. Volgens getuigenissen van de omwonenden Linda Malfait en Dirk Wyffels werden hierbij, om de 50 cm, op een diepte van 15 cm, mooi geschikte houten dwarsliggende balkjes blootgelegd en 's anderendaags alweer bedekt met een nieuwe wegverharding. Deze houten dwarsliggers waren gemiddeld ongeveer 3 meter lang en 10 cm dik, en nog in goede staat bewaard gebleven. Allicht gaat het hier om restanten van de Romeinse heerweg, die langs het Gasthuis ten Bunderen liep.
-
Tijdens opgravingen (2006-2007) langs de Kortewaagstraat ten noorden van Menen, waar een
 het toekomstig industrieterrein ten noorden van Menen. Op site 1 en 2 hebben archeologen de resten van een nederzetting én van een weg uit de Romeinse tijd gevonden
bedrijventerrein komt, zijn de sporen aangesneden van een belangrijke Romeinse nederzetting. Behalve een voorraadkamer met een indrukwekkend aantal bewaarkruiken zijn daar ook resten blootgelegd van een Romeinse weg. Niet een hoofdweg, maar een weg van secundair belang (in het Latijn een 'diverticulum'). Omdat het tracé in Noord-Zuidelijke loopt - parallel met de Bruggestraat, die uitmondt in de Meensesteenweg richting Roeselare - kan het hier gaan om een stuk van de verbindingsbaan tussen twee grote Romeinse heerbanen. Allicht kunnen de werken in Menen, uitgevoerd door de Afdeling Monumenten en Landschappen (AML) van het Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed (VIOE), hierover in een later stadium uitsluitsel geven.
 reconstructietekening van een heerweg en zijn omgeving (villa, oppidum, castrum, enz)
-
In de buurt van de Gasthuishoeve op de Tuimelare in Moorslede zijn de funderingen gelocaliseerd van een rechthoekige vroeg-middeleeuwse, misschien zelfs Gallo-Romeinse bewoningskern. Misschien is het woord "Tuimela[e]re" wel afgeleid van het Latijnse woord "tumulus" (= grafheuvel)... Voorzitter Jozef Goderis van de Vereniging voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in West-Vlaanderen (VoBoW), heeft er silexen, allerlei andere neolithische artefacten én zelfs Romeinse dakpannen gevonden. Om te komen tot een exacte datering van de stenen fundamenten zijn opgravingswerken nodig. Maar voorlopig laten deze op zich wachten: de eigenaar van de betreffende stuk grond verzet zich tegen elk "ongewenst" bezoek én het gaat hier om een "niet-bedreigde" archeologische site, die bijgevolg geen prioritaire behandeling moet krijgen.
-
Diverse straatnamen tussen Menen en Roeselare verwijzen nog naar hun mogelijke Romeinse
 dwarsdoorsnede van een Romeinse weg
oorsprong, bijv. "Oude Heirweg" (Moorslede en Rumbeke), "Heerweg" (Ledegem) en "Millesteenstraat" (Dadizele). In de nabijheid van die Millesteenstraat zijn overigens Romeinse munten gevonden.
- Bij het leggen van de kasseiweg Brugge - Menen (de huidige Meensesteenweg) in 1895 zijn verscheidene gedeelten van de Oude Heerweg blootgelegd. Tot op een diepte van 15cm zijn ze bedekt met dwarsliggende eiken balken. Het hout is zo hard dat men er niet kan in kappen met een bijl. Men treft er ook honderden hoefijzers van ruiterpaarden aan.
 De in 1933 verdwenen "tumulus" nabij Roeselare
-
Tot in 1933 is er in Roeselare, nabij de Oude Heerweg, een beboste bodemverhevenheid, de zogeheten "Tumulus" (Latijns woord voor grafheuvel). Zo'n tumulus, die een beetje lijkt op een hunebed of dolmen, was in de Romeinse tijd normaal een aarden heuvel - naast een heerweg!! - waarbinnen een hooggeplaatste bewoner van een naburige villa werd begraven. Maar binnenin zijn geen sporen (meer) aangetroffen van een Romeinse graftombe. Volgens oudheidkundigen is er geen enkel vaststaand bewijs dat het hier gaat om een Romeinse tumulus, maar wél om een opperhofstructuur van het fonciergoed van de vlakbij gelegen verdwenen Middeleeuwse Heerlijkheid "'t Hof van Iseghem". Wél zijn ten oosten van de stad, in het huidig havengebied, sporen van een artisanale nederzetting uit de Romeinse tijd aangetroffen.

Bij de Roeselaarse "tumulus" zijn in de 19de eeuw Romeinse muntstukken gevonden. Daarom is het niet uitgesloten dat er ook in de omgeving van Roeselare een Romeinse haltpost is geweest, misschien zelfs een "Villa rustica", dat is een soort van centrale herenboerderij, waarrond het onderkomen voor militairen en personeel, de stallen voor het vee, de voorraadschuren, akkers (landbouw), weiden (veeteelt) en bossen (houthakken) liggen. Maar van zo'n "villa", die even uitgestrekt kon zijn als een hedendaags dorp, zijn tot dusver echter geen sporen gevonden.
=================
De heerlijkheid Moorslede
 Zaalhof van de kasselrij Ieper. J. Blaeu. Kaart, Kasselrij Ieper (detail), 1641.
De graven van Vlaanderen, vooral Arnulf I de Grote (889-965), konden min of meer standhouden tegen de invallen van de Noormannen. In het begin van de 11de eeuw herverdeelde Boudewijn IV bestuurlijk en gerechtelijk het graafschap, dat sinds de Karolingische tijd was opgesplitst in gouwen ("pagi"). De hier en daar reeds bestaande grafelijke burchten werden centra van nieuwe territoriale omschrijvingen, "kasselrijen", waar de burggraven zich vestigden. Sommige kasselrijen werden verder onderverdeeld in "ambachten".
 Dorp met domein van een heerlijkheid. Simon Marmion, Vlaamse miniatuur, 1470. Londen, British Library.
Binnen elke kasselrij waren er kleinere "heerlijkheden", de lokale bestuursvormen binnen de middeleeuwse feodale gezagsstructuren. De centrale persoon van zo'n heerlijkheid was de heer ("dominus"), die fungeerde als leenman van een hogere heer ("castellanus" = burggraaf), die op zijn beurt als leenman optrad namens de graaf. Veel heerlijkheden waren in handen van de adel of van steden. De heer, later bijgestaan door een baljuw (een soort politiecommissaris), gaf een deel van de gronden binnen zijn heerlijkheid in leen, het andere deel gaf hij uit tegen een jaarlijkse rente ("cijns"). Zo ontstond, door het rooien van bossen en door het samenvoegen van bestaande kleine akkertjes een groot herenhof in het dorp.
 Het kasteelhof op een prentbriefkaart van vóór Wereldoorlog I.
In Moorslede resideerde de heer in een versterkte hofstede, gelegen ten westen van de kerk, in de huidige Kasteelhofstraat. In 1617 werd dit "sHeerenhuus" verbouwd tot een klein omwald kasteel. Rond 1700 maakte de heer van Dadizele er weer een pachthoeve van. Dit zogeheten "Kasteelhof" werd tijdens Wereldoorlog I (1914-18) totaal verwoest.
 Het kasteel van de heerlijkheid van Moorslede, met rechtsonder de toren van de St.-Martinuskerk. J. Blaeu. Kaart, Kasselrij Ieper (detail), 1641.
In een oorkonde van 1151 is voor het eerst sprake van een heer van Moorslede, een zekere Henricus, seneschalk van Morselede. Een "seneschalk" was een hoge fuctionaris, namens de graaf belast met het financieel beheer (vooral het innen van belastingen) en met militaire en juridische zaken.. De heerlijkheid van Moorslede behoorde vanaf de 14de eeuw tot de kasselrij Ieper (Oost-Ieper-Ambacht).
 Reconstructie-tekening van een Vlaams dorp in de 11de eeuw.
De heer van Moorslede, leenman van de burggraaf van Ieper, had dus mede zitting in de Kasselrij in het Zaalhof van Ieper. Zijn heerlijkheid omvatte gronden tot in Nieuwkerke en Ardooie en had een totale oppervlakte van een kleine 125 ha., dat is 1/23ste van het Moorslede van vóór de gemeentefusies van 1977.
GESCHIEDENIS VAN DE HEERLIJKHEID VAN MOORSLEDE
- Heer Hendrik I en Heer Hendrik II van Moorslede en Moorsele (1151-1183)
- Heer Willem van Moorslede en Moorsele (1173)
- Heer Walter van Moorslede en Moorsele (1190)
- Heer Hendrik III van Moorslede en Moorsele (1212 - 1233)
- Heer Walter II van Moorslede en Moorsele (1233 - 1268)
- Heer Hendrik IV van Moorslede en Moorsele (1255 - ca. 1304)
- Heer Walter III van Moorslede en Moorsele (1276 - na 1300)
Aanvankelijk waren de heren van Moorslede dus ook heren van Moorsele. Maar in de 14de eeuw ging de heerlijkheid Moorsele over naar de familie van der Gracht. Rond 1451 verkocht heer Eulard zijn heerlijkheid Moorslede aan Josse de la Porte dit d'Espierres, baljuw van de Kasselrij Ieper en lid van de Raad van Vlaanderen. Circa 1700 kwam de heerlijkheid Moorslede in handen van Ferdinand of Adrianus de Croix, heer van Dadizele.
|
De middeleeuwse heerlijkheid
 kaart van Vlaanderen, Mercator, 1602
De heerlijkheid was de meest bekende bestuursvorm, die voortvloeide uit de middeleeuwse feodale onderverdeling van het overheidsgezag, waarin een hechte onderlinge verbondenheid bestond tussen alle bewoners. De kern van de heerlijkheid was een burcht (slot, kasteel), een indrukwekkend stenen gebouw, gelegen op de top van een heuvel (mote), vaak omgeven door diepe grachten.
De centrale persoon - een baron, graaf of hertog - was de Heer ("dominus" in het Latijn), eigenaar van de plaatselijke feodale rechten binnen zijn territorium, de Heerlijkheid ("dominium" in het Latijn, waarvan het woord "domein" is afgeleid). Als vazal had hij feodale verplichtingen tegenover zijn hogergeplaatste Heer. Zo was de Heer van Moorslede een leenman van de burggraaf van de Kasselrij van Ieper, die op zijn beurt, als leenman, afhing van de graaf van Vlaanderen.
Binnen zijn domein gedroeg de Heer zich als zelfstandige heerser en oefende er de heerlijke rechten uit over zijn onderdanen. Hij beheerde een groot aantal gronden (=achterlenen).
- Een deel ervan gaf de Heer in leen. De houders van die leengronden vormden zijn leenhof. Bijv. De Heer van Moorslede gaf een van zijn achterlenen af aan het Gasthuis ten Bunderen.
- Een ander deel gaf hij uit tegen een jaarlijkse rente ("cijns"). Voor deze rentegronden stelde de Heer een schepenbank samen, een zogeheten "vierschaar"
Het leenhof en de schepenbank tesamen werden voorgezeten door de Heer, later door een baljuw (vergelijkbaar met een huidige politiecommissaris). De baljuw stond in voor het dagelijks bestuur en waakte over de naleving van de goede orde en de toepassing van de wetgeving.
 kasteel van de Heerlijkheid van Rumbeke (detail van "Flandria Illustrata", A. Sanderus, 1641)
- de Heer bezat een gerechtelijke macht om lokale ambtenaren en juridische gezagsdragers (meier, baljuw of schout) te benoemen. Door de controle over het schoutsambt en de lokale rechtspraak, kon de Heer zich als een kleine potentaat gedragen. Er bestonden nochtans tal van beperkingen. Zo vielen zware geldboeten en lijfstraffen onder de jurisdictie van de hogergeplaatste (burg)graaf of hertog. Bovendien moest de Heer zich steeds gedragen naar het plaatselijke gewoonterecht.
- De Heer had 3 graden van juridisch gezag. Hij mocht gerechtelijke onderzoeken bevelen om misdrijven op te sporen.
- hoge rechstspraak: de Heer mocht alle criminele zaken behandelen, de doodstraf uitspreken en laten uitvoeren met het zwaard, de galg of het rad. Vlakbij het "Gasthuis ten Bunderen" in Moorslede was er een stuk land, het "Galgestick" genoemd, gelegen aan de huidige Galgestraat, waar mannelijke terdoorveroordeelden werden opgeknoopt en vrouwelijke levend werden begraven.
- middelbare rechtspraak: de Heer kan ook lijfstraffen opleggen, verbanning of verbeurdverklaring van goederen, bijv. in geval van diefstal of verwonding.
- lage: voor kleine vergrijpen legt de Heer geldboeten op.
- In sommige heerlijkheden waren bepaalde kerkelijke voorrechten opgeslorpt. Zo bezat de Heer soms inspraakrecht bij de benoeming van een priester of kapelaan, bijv. omdat de betreffende parochiekerk of kapel door hem of een voorganger was opgericht.
 feodaal kasteel van Wijnendale
Aan een Heerlijkheid waren allerlei economische en zakelijke rechten verbonden, waarbij de Heer recht had op een belasting of heffing van bepaalde inkomsten (bijv. bij verkoop van dieren of goederen):
- iedereen moest één tiende deel (= tienden) van zijn grondopbrengsten afstaan aan de plaatselijke geestelijkheid (pastoor, kerkfabriek, armentafel) en een persoonlijke belasting betalen.
- de Heer deed de bewoners één of meer dagen per week op zijn eigen landerijen werken.
- de bewoners werden opgevorderd voor het onderhoud van de wegen of voor andere gemeenschapsdiensten (karweien).
- degenen die gebruik maakten van de infrastructuur van de Heerlijkheid, zoals de wijnpers, de oven en de (wind- of water)molen, moesten een vergoeding (in geld of in natura) uitkeren.
- elke bezitter van een stuk cijnsgrond (= cijnsplichtige) binnen de heerlijkheid moest een (onroerende) belasting afdragen, naargelang van de oppervlakte van het perceel.
- wellicht de belangrijkste inkomstenbron was het jaarlijke huurgeld of rente (= cijns) voor landbouw- of cijnsgronden, die deel uitmaakten van de Heerlijkheid.
- bij de verkoop van gronden, goederen en dieren binnen de Heerlijkheid mocht de heer een zgn. transactietaks heffen (zowat 5 % op de verkoopsom).
- de Heer had het zogeheten "recht van de dode hand", dwz een heffing op nalatenschappen (circa 5% op de verkoopwaarde) van de ingezetenen. Soms had hij zelfs het recht om het beste stuk uit de persoonlijke bezittingen te kiezen.
- aan de grenzen van de Heerlijkheid moest tol worden betaald, niet enkel voor het gebruik van de wegen, maar tevens voor de doorvoer van specifieke grondstoffen of voor de doorgang van personen.
 de valkenjacht als vermaak voor de Heer of zijn gemalin
Vanaf de 16e-17e eeuw werd het bezit van een Heerlijkheid meer en meer een machtsbasis en inkomstenbron voor adellijke families. Aan een Heerlijkheid werden vaak uitgestrekte pachtvelden en een burcht of kasteel verbonden. Daardoor was een Heerlijkheid een aantrekkelijke investering voor succesvolle kooplieden en leden van het stadspatriciaat als landgoed. Met de aanschaf konden ze zich tegelijk een pseudo-adellijk profiel aanmeten.Omdat ze hun familienaam eraan ontleenden was de Heerlijkheid ook een belangrijk statussymbool, dat toegang verschafte tot allerlei financieel interessante erebaantjes en betrekkingen. Tijdens de Franse Overheersing (vanaf 1795) verdween de macht, de status en het overgrote deel van bevoegdheden en voorrechten van de Heerlijkheden.
De heerlijkheid vormde een onderdeel van het middeleeuws feodale leenstelsel. In 814 stierf Karel de Grote en zijn sterk gecentraliseerde West-Europese Keizerrijk verbrokkelde in een snel tempo tot een eindeloze wirwar van bijna-zelfstandige heerlijkheden. Het enige houvast in deze versnippering was het leenstelsel (= feodaliteit), d.w.z. een feodale band tussen de leenheer en de leenman (= vazal), met wederzijdse rechten en plichten. Die band kwam tot stand door een plechtige leencontract ("homagium" in het Latijn, "hommage" in het Frans), dat gold tot de dood.
===========
 de kerkelijke hiërarchie
het verval in de Kerk
Tijdens de Middeleeuwen zat de Kerk helemaal in de greep van het feodaal stelsel. De clerus vormde een bevoorrechte stand met allerlei privilegies. Dat leidde fataal tot wijdverspreide corruptie en tot misbruiken bij de kerkelijke hiërarchie.
- De bischoppen waren vazallen van de wereldlijke macht. De vorst mengde zich in de benoemingen en liet daarbij zijn persoonlijke voorkeuren gelden in plaats van de religieuze aanleg en competentie van de kandidaten. Zo werden ook onwaardige geestelijken tot bisschop benoemd. Tal van prelaten bekommerden zich nauwelijks om de zielzorg, maar gedroegen zich als heuse edelen: ze richtten toernooien in en trokken zelfs ten oorlog. Hun zucht naar geld en wereldlijke macht was een rampzalig voorbeeld voor geestelijken en leken.
 Miniatuur (1431) met geestelijken in een amoureuze situatie, uit de erotische verhalenbundel "Decamerone" van G. Boccaccio (Parijs, BNF)
- Plaatselijke machthebbers kozen zélf een pastoor of kapelaan voor een kerk of kapel, die ze binnen hun eigen heerlijkheid hadden opgericht. Geen wonder dat veel van die landelijke geestelijken, door een gemis aan enige opleiding, totaal incompetent en onwetend waren, onder elkaar kibbelden over hun voorrechten en zich weinig of niet bekommerden om hun parochianen. Sommigen gaven publiekelijk aanstoot door een hang naar luxe, gemakzucht, door openlijk samen te wonen met een concubine of door een losbandig leven. Het gebeurde meermaals dat heerszuchtige geestelijken en zelfs leken voor hoge sommen een kerkelijke waardigheid kochten (= simonie) van de vorst, en dan op hun beurt geld eisten voor het toedienen van de sacramenten.
 de romaanse kloostergang van de abdij van Senanque (Fr.)
- Op vele plaatsen leden kloosters onder de bemoeienissen van de plaatselijke landheren. In sommige abdijen begonnen de monniken rijker te leven en de kloosterregel te verwaarlozen. Dat leidde tot allerlei wantoestanden: vrouwenkloosters deden soms dienst als opvangcentra voor ongewenste, zwakzinnige of gehandicapte dochters uit adellijke families.
- Al deze corrupte situaties hadden vanzelfsprekend hun negatieve weerslag op de grote massa. Veel gelovigen waren niet eens op de hoogte van de meest belangrijke waarheden van het christendom, kenden amper een paar gebeden, vereerden met buitensporige ijver de relieken van heiligen, en cultiveerden zelfs resten van oud bijgeloof.
semi-religieuze lekengemeenschappen
 Een kreupele te eten geven: een werk van christelijke naastenliefde. S. Cagnola. Fresco, 1514. (Paruzzaro, San Marcellokerk).
Uit reactie tegen de heersende decadentie in de Kerk groeide er, vooral vanaf de 12de eeuw, in héél westelijk Europa een krachtige geestelijke tegenbeweging. Aan de basis en zelfs aan de rand van de Kerk ontsproot spontaan een brede waaier van semi-religieuze bewegingen. Het ging om godvruchtige mannen en vrouwen die een alternatieve kloostercultuur uitbouwden waarin gebed, spiritualiteit én tegelijk een radicale christelijke naastenliefde ("caritas") centraal stonden. Ze trokken zich terug uit de samenleving om een kleine apostolische gemeenschap te vormen, naar het model van de eerste christenen. Deze gemeenschappen leefden in de overtuiging dat zij de enige ware Kerk van Christus vormden, die brak met het corrupte monastieke leven en met de incompetente, machtsgeile en corrupte geestelijkheid.
De meeste semi-religieuze bewegingen kenmerkten zich door het verlaten van de familie, door het afstand doen van privé-bezit, door een vlucht uit het gewoel van de wereld (de zgn. "fuga mundi"), zoals de kluizenaars uit de eerste christenheid. Maar ze keerden de maatschappij niet volledig de rug toe. Ze wilden als "broeders en zusters" (de lijdende) Christus navolgen in dienstbaarheid en streefden een evangelisch geïnspireerd evenwicht na tussen
- een vrome levenswandel ("vita apostolica"), om te zorgen voor het eigen zieleheil, en
- een totale naastenliefde ("caritas") door concete werken van barmhartigheid, speciaal voor arme pelgrims, zieken, verstotenen, zorgbehoevenden, enz.
begijnen
 De H. Franciscus (l.) en de H. Dominicus (r.), stichters van een bedelorde. Middeleeuws fresco.
de bedelorden, waarvan de Franciscanen of minderbroeders (1209), de Dominicanen of predikheren (1214), de Augustijner-eremieten (1216) en de Karmelieten (1230) de belangrijkste waren. Ze vormden door Rome erkende religieuze gemeenschappen die de kloosterregel volgden van hun stichter.
de Derde Orde van St.-Franciscus (vanaf 1289), waartoe allerlei congregaties van lekenbroeders en/of -zusters behoorden, die in de wereld of in een convent leefden volgens de Franciscaanse spiritualiteit, bijv. de Cellebroeders (later Alexianen, erkend door Rome in de 16de eeuw); de Cellezusters (de latere Zwartzusters en Grauwzusters) e.a.
 Twee ridders van het St.-Janshospitaal van Jeruzalem.
de geestelijke ridderorden die opkwamen in de periode van de Kruistochten (1096-1270), waaronder de Hospitaalridders van St.-Jan, de Tempeliers en de Teutoonse ridders). De leden vormden religieuze gemeenschappen die het ridder-ideaal en de kloosterroeping in zich verenigden: hun taak bestond in de verzorging van zieken, pelgrims en armen.
Van een echt kloosterleven was er geen sprake. Het ging om semi-religieuze gemeenschappen van leken ("broeders" en ("zusters"), die zich niet verscholen achter dikke kloostermuren, die geen uiterlijke symbolen van het monnikenbestaan droegen, zoals een uniform kloosterhabijt. Ze onderhielden meestal geen kloosterregel, maar leefden slechts enkele praktische - mondeling overgeleverde - afspraken en gewoonten na. De aloude evangelische idealen van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid droegen ze hoog in het vaandel, maar ze legden geen formele kloostergeloften af.
 Vrome vrouw. Duitse miniatuur uit de 12de eeuw.
Merkwaardig is wel dat de overgrote meerderheid van de middeleeuwse gasthuizen (ook dat van ten Bunderen in Moorslede!), die zich ontfermden over de "passanten", tot stand kwam buiten de Kerk en de clerus om. Het waren wereldlijke overheden (feodale vorsten, hertogen, plaatselijke heren), of ook rijke particulieren (patriciërs, ambachtslui) enz. die de nodige financiële middelen, grond of woonst ter beschikking stelden voor de opvang van bedevaarders en zieken. Zij spoorden "mensen van goeden wille", godvruchtige vrouwen of welgestelde leken, aan om dat vrijwilligerswerk in de gasthuizen op zich te nemen.
 middeleeuwse gasthuizen (gemerkt met geel driehoekje) in West-Vlaanderen.
Samengevat: geen enkele van de 30 gasthuizen met hospitaalbroeders en -zusters in Vlaanderen ontstond binnen een bestaand klooster. Men kan dus niet spreken van kloosters waarvan de zusters naderhand hospitaalwerk verrichten, maar wél omgekeerd van lekenbroeders en -zusters in een gasthuis die pas later kloosterlingen werden en zich onderwierpen aan een monastieke regel, meestal die van de H. Augustinus, of soms aan de Derde Regel van de H. Franciscus.
de vrouwen namen het voortouw
 |
 |
"de hongerigen spijzen, de dorstigen laven, de naakten kleden, de vreemdelingen herbergen... |
In die hele lekenbeweging speelden de vrouwen een prominente rol. Merkwaardig was dat in een niet bepaald vrouw-vriendelijke samenleving, waarin allerlei vooroordelen en discriminaties wijd verspreid waren en de vrouw helemaal ondergschikt was aan de man. Die nieuwe semi-religieuze gemeenschappen namen, behalve adellijke juffrouwen, ook burgervrouwen, boerenmeisjes en weduwen op. De Derde Orde-bewegingen, de gasthuizen voor pelgrims en de begijnhoven waren druk bevolkt door vrouwen. Deze fiere vrijgevochten vrouwen legden geen geloften af, leefden niet in afzondering, maar waren actief in de omgeving van hun woning en verzorgden arme, oude en zieke mensen.
=========
De stichting van het Gasthuis ten Bunderen |
 "Circa an[no] D[omi]ni MCCLXIX fundari coepi" (Latijn voor "omstreeks het jaar des Heren 1269 ben ik gesticht") staat gebeiteld, links boven de ingangspoort van het in 1923 herbouwde klooster van ten Bunderen in Moorslede
Het is niet bekend op welke datum het Gasthuis ten Bunderen precies is ontstaan. Zelfs het jaar waarin het klooster werd gesticht is niet met zekerheid te achterhalen. Er zijn slechts een drietal schriftelijke bronnen hieromtrent bewaard gebleven en die vermelden nergens nadrukkelijk een oprichtingsdatum of - jaar.
De leengrond "de Bunra" (1184)
 Deze oorkonde uit 1184 (Brugge, Groot Seminarie, Archief. - Fonds Zonnebeke, nr.15) is de oudst bekende schriftelijke bron i.v.m. "ten Bunderen", verwijzend naar een leengrond "Bunra", vermoedelijk gelegen op de huidige wijk Tuimelare in Moorslede
Een oorkonde, die dateert van 1184, is de oudst bewaarde schriftelijke bron, waardoor we met zekerheid weten dat er al vóór 1184 een stuk leengrond bestond dat de naam "de Bunra" droeg. In dit perkamenten charter gaf de Graaf van Vlaanderen, Filips van den Elzas, als leenheer, aan zijn leenmannen, de gebroeders Theobald en Anselmus van Rolle(n)ghem, Heren van Zonnebeke, de toestemming om de Augustijner-abdij aldaar te begiftigen met de tienden, geheven op hun (achter)leen "de Bunra". Halfweg de 2de regel is er sprake van dit stuk (achter)leengrond "de Bunra", dat echter niet nader geografisch wordt gesitueerd. "De bunra" was trouwens niet noodzakelijk de naam van die leengrond, omdat het woord "bunra" in het Middelnederlands gewoon de naam was van een oppervlaktemaat.
 de Augustijner-abdij van Zonnebeke (detail van de kaart "De Casselrie van Ipre", A. Sanderus, 1691)
Maar in de oorkonde wordt een getuige vermeld die toch wel héél dicht in de buurt komt van "Ten Bunderen", namelijk een zekere Balduinus van Rabecca. In haar boek "Zeven eeuwen ten Bunderen" veronderstelt Zr. M.-P. Barbaix dat deze Balduinus ondergeschikt was aan de Heren van Rolle[n]ghem, en als dusdanig leenman van het achterleen "de Bunra". In de middeleeuwen droeg een leenman meestal de naam van de eigendom die hij uitbaatte, in dit geval "van Rabecca". "Rabecca" kan een afgeleide term zijn van de "Riebeke" ("de Riebeek"), een beek die ontsprong op het grondgebied van het latere "Gasthuis Ten Bunderen"! Bijgevolg ontstond (later) het "Gasthuis ten Bunderen" op dit achterleen "de Bunra" . Want er was maar één plaats waar de bron was van de Riebeek, en er was in Vlaanderen slechts één gasthuis dat "ten Bunderen" heette, en dat was op de leengrond "de Bunra", op de huidige Tuimelare-wijk in Moorslede, zo luidt de voorzichtige conclusie van Zr. Barbaix.
Sommige historici zijn het niet eens met Zr. Barbaix. Volgens hen kan "Rabecca" geen afgeleide (verlatijnste) term zijn van "Riebeke", alléén al omdat de letter "a" in de evolutie van de Vlaamse taal nooit overgaat naar "ie"! "Rabecca" staat gewoon voor (de Heerlijkheid van) Rabeke, het huidige Rabecque in Komen-Waasten. En het zou Balduinus van Rabeke, schoonzoon van de Heren van Rollenghem, zijn wiens naam als getuige op de oorkonde prijkt!
Het hospitaal "de Bunra" (1269)
 oorkonde uit 1269 met de oudst bekende vermelding van de naam van het Gasthuis. Helemaal links op de 6de tekstregel staat "hospitali de bunra" (Brugge, Groot Seminarie, Archief - Fonds Duinen-Doest, nr. 1039)
 detail van de oorkonde uit 1269 met, op de zesde regel, de verwijzing naar het Hospitaal de Bunra
Een oorkonde van 7 april 1269 bevat het testament op perkament van een zekere priester David uit Lissewege. Daarin lezen we, bij het begin van de 6de regel, de Latijnse woorden: "hospitali de bunra culturam unam", d.w.z. dat één "cultura" (= akker, kouter) werd overgemaakt aan het hospitaal (= gasthuis) "de Bunra". Was dit een verwijzing naar het "Gasthuis Ten Bunderen" in Moorslede - toen in de Middeleeuwen "ver" verwijderd van Lissewege? De kans is groot, want er is ons geen enkel ander "hospitaal de bunra" bekend in onze streken. Maar volledige zekerheid hebben we niet.
Conflict Gasthuis - de Heer van Moorslede (1299)
Het oudste en dus écht historisch betrouwbare document is van 1408 ( dat werd bewaard in het klooster van Ten Bunderen in Ieper tot 1783), en verwijst naar een gebeurtenis van 1299. De priores van het "Gasthuis Ten Bunderen" had een gerechtelijk conflict met Hendrik IV, Heer van Moorslede. Als leenheer (en stichter?) eiste deze laatste het aan hem voorbehouden recht op dat de zusters - als leenvrouwen - hem jaarlijks de kloosterrekeningen voorlegden en hem zijn toestemming vroegen om een nieuwe medezuster te aanvaarden. De priorin weigerde deze prerogatieven te erkennen. Hendrik IV dreigde ermee beslag te leggen op een in leen gegeven stuk grond in Moorslede.
 ruiterzegel van graaf Gwijde van Dampierre, scheidsrechter in het geschil tussen het Gasthuis en de Heer van Moorslede
Op 27 juli kwam de Graaf van Vlaanderen, Gwijde van Dampierre, tussenbeide en stelde Hendrik IV in het gelijk, maar de zusters behielden de grond in leen. Ook later waren er opnieuw aanvaringen, bijv. in 1370 tussen het Gasthuis en Wouter, de Heer van Moorslede, over de aanvaarding van nieuwe kandidaten in het hospitaal. Vast staat dat vanaf 1512 de priorin, zoals in 1299 afgesproken, op geregelde tijden, de rekeningen voorlegde aan de Heer van Moorslede, in aanwezigheid van de deken van Roeselare.
Samenvattend kunnen we uit de schaarse beschikbare documenten afleiden dat het Gasthuis Ten Bunderen zeker bestond vóór 1299, en hoogst waarschijnlijk al vóór 1269. Het werd allicht gebouwd op een leengrond "de Bunra" op de huidige Tuimelare-wijk in Moorslede, waarvan al in 1184 melding wordt gemaakt. Terecht staat dus links boven de toegangspoort van het in 1923 herbouwde klooster van ten Bunderen in Moorslede de voorzichtige tekst gebeiteld: "Circa an[no] D[omi]ni MCCLXIX fundari coepi", "omstreeks het jaar des Heren 1269 ben ik gesticht geworden".
De stichter(s)
Wie was de werkelijke stichter van het "Gasthuis Ten Bunderen" voor arme pelgrims, gelegen op een geschikte plek langs de drukke bedevaartsweg Brugge-Parijs, op de oostelijke uithoek van Moorslede? Dat blijft eveneens een onopgeloste vraag. Er zijn tal van mogelijke antwoorden.
 gravin Johanna van Constantinopel |
 gravin Margaretha van Constantinopel |
- Volgens de overlevering was het een van de vele kloosters, godshuizen, abdijen, begijnhoven, gasthuizen en hospitalen die werden opgericht onder impuls en met de milde steun van de gravinnen van Vlaanderen, Johanna (1205-1244) en haar zuster Margaretha van Constantinopel (1244-1278). Maar alle schenkingen en stichtingen van beide gravinnen werden schriftelijk vastgelegd. Het Gasthuis Ten Bunderen komt op die lijst NIET voor. De initiatiefnemers moeten dus elders worden gezocht.
- Het is ook niet te achterhalen of misschien een nabijgelegen abdij, of een priester-weldoener, of de plaatselijke pastoor, of een vermogende leek, of een broederschap of gilde, of een groep van leken (gedreven door puur religieuze motieven) het initiatief nam voor de stichting van dit gratis gasthuis voor bedevaarders.
- Er is evenmin een schriftelijk bewijs voorhanden dat het Gasthuis - zoals zo vaak in de Middeleeuwen - ontstond door de vrijgevigheid van een bekende of onbekende weldoen(st)er, zoals dat het geval was in Menen (St.-Jorishospitaal), Doornik, Belle, Rijsel, Steenvoorde, Komen (door de Heren van Komen) en Ieper.
 kasteel van de Heerlijkheid van de Heer van Moorslede (detail van de kaart "De Casselrie van Ipre", A. Sanderus, 1691)
- Er zijn echter wél ernstige historische aanwijzingen - maar alweer geen 100% sluitende bewijzen - dat de toenmalige Heer van Moorslede, Walter II (van 1233 tot 1268) ofwel zijn oudste zoon en opvolger Hendrik IV (van 1268 tot ca. 1304), de grondlegger was van het passantentehuis van Ten Bunderen.
 fragment uit een handschrift van 1674 (kasteel van Rumbeke)
Een handschrift van 1674 (bewaard in het kasteel van Rumbeke) beweert dat "men van alle tijden den voorn (= voornoemde) heere van Morselede ghehouden heeft voor fundateur, Tuteur en Gouverneur Supreme van goederen temporele 't voors (= bovenstaande) Godtshuys in Morselede competerende (= toebehorende)".
 zegels met het wapenschild van de Heer van Moorslede
In zijn boek "Geschiedenis van Moorslede" haalt M. Van den Weghe op blz.190 een beschrijving aan van de eigendommen van Heer Walter II, o.m. zijn kasteel te Moorslede: "item ene steide (=kasteel), die men heet Bunre". ALS de naam van het klooster inderdaad werd afgeleid van de naam van het kasteel, dan is het nagenoeg zeker dat de Heer van Moorslede een stuk grond in leen gaf of schonk voor het gasthuis én zo de stichter (of minstens de schenker) ervan was. Maar ook deze stelling is niet waterdicht.
De eerste bewoners
 gesticht door "dry deugtsame jouffrauwen van Conditie..." (A. De Wilde, Jaer-boek, 1781)
Wie waren de eerste bewoonsters? Het ging om 3 vrome welstellende en ongetrouwde vrouwen, van wie de namen niet overgeleverd zijn. Zij waren nog geen hospitaliere zusters, vormden een soort van semi-religieuze gemeenschap, tot hen in 1473 door de bisschop van Doornik de regel van St.-Augustinus en aanvullende Statuten zouden worden opgelegd. In haar kloosterkroniek "Jaer-boek" (1781) had priores Agnes De Wilde het over "dry deugtsame jouffrauwen van Conditie (=welgesteld, vermogend) om de weerelt te vluchten ende haerlieden tot christelike werken te begeven, hun t' samen vervoegt...van te logeeren de arme pelgrims die reysden naer de heylige landen, te weten den tyd van kerstavont tot paesschen, waer door den naem comt, ofte gegeven is het gasthuys ten bunderen, onder den tyttel en de bescherminge van Maria hemelvaert".
De levenswijze
 Zusters samen in gebed. F. Herlin, 1462. Altaarretabel. Nördlingen, Städtisches Museum.
Over de spiritualiteit, het gebedsleven, de concrete levenswijze, de gewoonten en gebruiken van de bewoonsters in de beginperiode van het Gasthuis (ca. 1269-1473) tasten we in het duister. Daarover schrijft priores Agnes De Wilde in haar "Jaer-boek" (1781) uiterst beknopt het volgende: "Soo hebben sy de veerthiende Eeuwe overgebracht in godvruchtigheyt, ende Liefde tot hunnen Even naesten, Ende syn gecommen tot de vijfthiende eeuwe waer in sy gecontinueert hebben wesende in haere religieuse kleideren, sonder formeelen regel, niet verbonden synde aen de religieuse beloften, gelyk sommige andere religieusen hospitalieren leven".
De godvruchtige vrouwen vormden ruim 2 eeuwen lang een kleine semi-religieuze communauteit van leken, zonder een eigenlijke kloosterregel en niet formeel gebonden aan de 3 klassieke kloostergeloften (gehoorzaamheid, armoede en maagdelijkheid). We mogen veronderstellen dat er in die pionierstijd wél een soort van intern reglement bestond, dat was goedgekeurd door de vertegenwoordiger van de kerkelijke overheid (de pastoor van Moorslede en/of de deken van Roeselare) en van de wereldlijke macht (de heer van Moorslede). Allicht leefden de bewoonsters vrijwillig volgens de 3 evangelische raden, zonder het uitspreken van de 3 overeenkomende geloften. Ze droegen overigens een religieuze kledij ("in haere religieuse kleideren").
Voor de goede gang van zaken en om orde te handhaven binnen de zelfs beperkte gemeenschap was een van de leden "meesteresse" (= priores), die aansprakelijk was voor de goederen tegenover het kerkelijk en wereldlijk gezag. Deze overste heeft zich, bij het samenstellen van de leefregel van het gasthuis Ten Bunderen , hoogst waarschijnlijk laten inspireren door bestaande voorbeelden uit de wijde omgeving, bijv. begijnhoven (Brugge, Kortrijk en ieper) en vrouwenabdijen (Zonnebeke, Moorsele, Marke, Esen en Slype).
 "t Gasthuys ten Bundre" op een kaart van Nicolaes Visscher (1649-1702)
==========
de naam Bunder
 fragment van een landmeterskaart (omstreeks 1700)
Ten Bunderen
Het woord "Bunderen" verwees gewoon naar de naam van een middeleeuwse akkermaat, met allerlei varianten "bunder", "bunre", "buunre", "bundre", "bundere", "tbunderken", "boenre", "boender", "bonder", "bonre", enz. Het woord "bunder" en zijn varianten waren zélf afgeleid van het Germaanse "Bunra", dat op zijn beurt afstamde van de 7de-eeuwse Latijnse woorden "bonnarium" of "bunuarium".
Het Latijnse woord "bonnarium" (of "bunuarium") ging vermoedelijk terug op het Gallische woord "bodina" (= grens of grensteken), dat in het Oudfrans (misschien via de Middeleeuws Latijnse termen "bunna" of "bonna") verscheen als "bonne" of "bonnier". De oorspronkelijke betekenis van "bonnarium" is dan "plaats met afgesproken grenzen (of grenstekens)".
Volgens sommige etymologen (P.A.F. Van Veen) echter zouden de Middeleeuws Latijnse woorden "bonnarium" of "bunuarium" afgeleid zijn van het Keltisch, vgl. "bonn", dat in het Iers betekent: grond; vgl. "bound" dat in het Engels wil zeggen: grens.
In Vlaanderen schommelde de oppervlakte van de landmaat "bunder" tussen 0,81 en 1,43 hectare, naargelang van de streek. In Moorslede (Kasselrij Ieper) bijvoorbeeld omvatte één bunder 1,4 ha (= 14.169,56 m²), en kwam op zijn beurt overeen met 3 "gemeten", ofwel 9 "lijnen" ofwel 900 vierkante "roeden". Het Gasthuis ten Bunderen stond dus op een stuk leengrond met een omvang van ongeveer 1 bunder (ruim 1,4 ha). Pas in 1820 zal een bunder worden gelijkgesteld met 1 ha en door de Ijkwetgeving in 1936 definitie worden afgeschaft als officiële oppervlaktemaat.
Gasthuis
 Zusters aan het werk in een gasthuis in Parijs. Ets, 16de eeuw
De woorden "gasthuis" of "hospitaal" doen in deze tijd onwillekeurig denken aan een ziekenhuis. Maar in de Middeleeuwen betekende de naam "hospitaal" (afgeleid van de Latijnse woorden "hospitalis", gastvrij, "hospitalitas", gastvrijheid en "hospitium", gastenverblijf) zoveel als: liefdadigdheidsinstelling, oord waar de christelijke deugd van gastvrijheid werd uitgeoefend. Een hospitaal kon een ziekenhuis zijn maar evenzeer een opvangtehuis voor noodlijdenden, waar passanten, dwz. voorbijtrekkende pelgrims, kruisvaarders of hulpbehoevende reizigers, gratis en tijdelijk kost en onderdak kregen aangeboden. Vandaar de veelgebruikte naam "passantenliedengasthuis".
 kaart met de grote middeleeuwse pelgrimswegen naar Compostela
Al op het Concilie van Aken (816) - belegd door de Karolingische keizer Karel de Grote - werd de aanwezige bisschoppen opgelegd om op eigen kosten gasthuizen op te richten langs de grote handelswegen en bedevaartsroutes. Die verplichting gold ook voor de deelnemende bisschoppen uit onze streken, nl die van Doornik, Terwaan en Kamerijk.
Deze gasthuizen, ook hospitalen of hospices genoemd, gaven tijdelijk onderkomen en mondvoorraad aan de talrijke arme pelgrims, die in de Middeleeuwen te voet trokken naar het graf van Petrus in Rome, het H. Graf in Jeruzalem, het Duitse Keulen (waar de relieken werden vereerd van de H. Driekoningen) en vooral naar St.-Jacob van Compostela (in Spanje), of naar een van de vele andere bedevaartsoordsoorden waar relieken van populaire heiligen werden bewaard. Zo waren er in onze streken gasthuizen in Moorslede, Roeselare, Menen, Wervik, Kortrijk en Rijsel. Het Gasthuis ten Bunderen was ideaal gelegen langs de Oude Heerweg Menen-Roeselare om als toevluchtsoord te dienen voor passerende pelgrims of uitgeputte reizigers.
 het "Gasthuys Ten Bundre" op een kaart van Johannes de Ram (1690)
==================
grondplan
 grondplan van het Gasthuis Ten Bunderen in de 14de eeuw, aan de hand van de beschrijving ervan in het "'Jaer-boek" van priorin A. De Wilde (1781), getekend door Zr M.-P. Barbaix
Hoe zag het grondplan eruit? Het kloosterdomein had een oppervlakte van één bunder (= ongeveer 1,4 hectare), omgeven door diepe wallen, zoals gebruikelijk in de Middeleeuwen. Volgens de kloosterkronieken van priorin De Wilde, was het domein opgedeeld in 4 percelen, op hun beurt van elkaar gescheiden door diepe grachten. Van de noordelijke ringsloot maakten de zusters gebruik voor de lozing van het afval- en reinigingswater. De vier "eilandjes" bleven onderling met mekaar verbonden via primitieve bruggetjes. Schematisch moet het er ongeveer hebben uitgezien zoals op de tekening van Zr. M.-P. Barbaix hierboven:
- Het meest oostelijk gelegen eiland (bovenaan rechts op de tekening) was een "mote" (= verhevenheid). Daarop stond het kloostergebouwtje, met ernaast een boomgaard. Op deze mote waren er ook nog stallen en een schuur voor de berging van het graan, het vee en de trekwagens. Aan de noordkant was een brug over de omwalling die, vanuit de Molenweg, rechtsreeks toegang verleende tot het klooster. Naast de boomgaard, ten oosten van het kloosterdomein, ontsprong in het zogeheten "Bierkenland"(= een akker waarvan de opbrengst was bestemd voor de aankoop van bier) de "Riebeke" (de huidige Godelievebeek), die vloeide naar de Babillebeek, een bijrivier van de rivier de Mandel.
 zo zou het oude Gasthuis Ten Bunderen er in de middeleeuwen hebben uitgezien
- Ten westen (boven links op de tekening) was een eiland met een tweede mote, die paalde aan de Heerweg. Daarop was het eigenlijke "gasthuis" gebouwd, dat de pelgrims, vanuit de Molenweg, via een zware ingangsbrug over de buitenwal van het domein, konden bereiken. Op deze mote stond ook nog een hoenderhof. In 1330 werd op deze westelijke mote een kleine kapel ("capella") én bijhorende "kapelanij" (= huis voor de kapelaan) opgetrokken. Alles wijst erop dat die kapelaan niet voltijds verbonden is geweest aan het hospitaal. De kapel van het Gasthuis was een van de 4 bidplaatsen in Moorslede, naast de parochiekerk St.-Martinus, de St.-Achariuskapel en de kapel in Slyps.
- Een zuidelijker gelegen strook grond, langs de heerweg, werd gebruikt als akkerland.
- Eronder bevond zich nog een 4de langwerpige perceel dat werd gebruikt als moestuin (inclusief kruidentuin).
 De Asselmolen (met rode pijl aangestipt) op de wijk St.-Pieter in Ledegem. Kaart van Ferraris, 1771
- Langs de noordelijke wal van het domein, was een smalle aardeweg, de Molenweg, die - ter hoogte van de huidige Meensesteenweg - omhoog naar het zuiden en leidde naar de "Assel-molen". Deze graanmolen stond op een leen van de Heerlijkheid "Ter Hasselt", in het gehucht St.-Pieter, op het grondgebied Ledegem, en werd in 1914, tijdens Wereldoorlog I, volledig vernield. De toegang van de heirweg links tot de Molenweg werd afgesloten met een "balie" (= houten hekken) om ossespannen en karren met paard de toegang te ontzeggen. Alleen wandelaars, de zusters en de boeren uit de omtrek, die hun graan zélf sjouwden naar de molen, mochten van dit binnenpad gebruik maken.
- Ten westen van het domein van het Gasthuis ten Bunderen liep de belangrijke pelgrimsweg Brugge-Torhout-Roeselare-Menen-Rijsel (de huidige Oude Heirweg), met daarachter het "Knaegreepbosch" (waarvan de naam van de huidige Knaagreepstraat mogelijk is afgeleid). Meer noordwaarts lag het immense "Veldt-Bosch", dat zich uitstrekte op het grondgebied van Moorslede tot een eind over de huidige Galgestraat, én op het grondgebied van het huidige Beitem, tot ver over de huidige Meensesteenweg.
 Twee rode bolletjes tonen de plaats van het "Gasthuys ten Bundere" en van "Ledeghem Molen", waar de Molenweg vanaf het Gasthuis naartoe leidde. (Joan Blaeu. Kaart van het bisdom Ieper. 1662)
===============
de gebouwen
 "Gasthuis Ten Bunderen" (Gerard Van Poucke, 1969)
Op dit doek van 1969 schilderde Gerard Van Poucke een afbeelding van het laatmiddeleeuwse "Gasthuis ten Bunderen", aan de hand van de beschrijving ervan in het "Jaer-Boek" van priorin Agnes de Wilde (1781). Maar hoe zag het gasthuisdomein, met zijn klooster, gasthuis, kapel, huis voor de kapelaan en boerderij er in werkelijkheid uit? Wat was de bouwvorm en de interne inrichting van de diverse gebouwen? Dat is moeilijk te zeggen omdat er in onze streken haast geen enkel voorbeeld bewaard is gebleven. De kleine gasthuizen op het platteland waren niet bestand tegen de tand des tijds, om diverse redenen.
- De gebouwen waren opgetrokken met overwegend brandbare materialen zoals hout, klei, leem en stro. Ze vielen dus gemakkelijk ten prooi aan vlammen of blikseminslag.
- Een groot aantal verdween door militaire conflicten, m.n. tijdens de godsdienstoorlogen in de 16de en 17de eeuw.
- Vele andere werden gesloten of kregen een andere bestemming tijdens de Oostenrijkse Tijd en tijdens de Franse Revolutie in de 18de eeuw.
- Afhankelijk van nieuwe noden, behoeften en medische vorderingen werden middeleeuwse gebouwen in latere tijden afgebroken en vervangen.
 De St.-Jean gasthuiskapel van Fontenay-le-Fleury (Fr.)
Om een reconstructie te maken van een "doorsnee"-gasthuis, ook dat van ten Bunderen, zijn we aangewezen op schaarse visuele en schriftelijke bronnen, zoals
- (laat-)middeleeuwse miniaturen, etsen en schilderijen met afbeeldingen van gasthuizen. Ook die van hofsteden en landelijke woningen komen in aanmerking omdat ze qua bouwstijl en interieur amper verschilden van de kleine gasthuizen.
- oude kaarten en plattegronden (vanaf de 16de eeuw).
- archeologische opgravingen.
- overgebleven inventarissen van roerende en onroerende bezittingen van gasthuizen, samengesteld n.a.v. een verhuizing, een kerkelijke visitatie e.d.
Een middeleeuws gasthuis op het platteland, ook dat van Ten Bunderen in Moorslede, zag er ongeveer uit als een grote herenboerderij van die tijd. Bij het binnengaan langs de ingangspoort kwam men op een grote binnenkoer, omringd door boerderijgebouwen en -bijgebouwen. Dat men niet op een gewone hoeve was kon men enkel merken aan de religieuze kledij van de zusters en aan de architecturale vorm van de kapel. Hoe was de schikking en materiële inrichting van de gebouwen in het domein? Volgens de latere 18de-eeuwse beschrijving ervan in de kloosterkroniek "Jaer-Boek" werd het middeleeuwse Gasthuis Ten Bunderen omgeving door brede grachten (wallen) en omvatte een woonhuis voor de zusters, een opvanghuis voor pelgrims, een woonhuis voor de kapelaan, een kapel en een boerderij met tal van bijgebouwen.
Het woonhuis van de zusters
 Middeleeuws woonhuis (reconstructie in het Openluchtmuseum van Bokrijk)
De bouwconstructie was eenvoudig. De rechthoekige woning stond op stenen funderingen met 4 rechtopstaande houten hoekpalen in de grond gegraven. De wanden waren beslagen met planken of gevlochten met takken en daarna dichtgesmeerd met klei of leem. Hier en daar in de muren was een lichtopening met houten luiken ervoor om de kou buiten te houden. Het dak was bedekt met riet of stro. Omwille van het steeds aanwezige brandgevaar werden in de late Middeleeuwen steeds meer woningen geheel of gedeeltelijk in (bak)steen opgetrokken. Op de daken lagen er voortaan leistenen of pannen, in plaats van stro of riet. De kloosterkroniek zegt niets over het interieur. Maar aan de hand van afbeeldingen van andere gasthuizen uit die tijd kan men volgende componenten onderscheiden:
- Een centrale plaats werd ingenomen door de leefruimte, die tegelijk dienst deed als keuken en als eetplaats. Bij de open haard bevond zich het materiaal om de gerechten voor zowel de bewoners als voor de gasten te bereiden. In het midden van het vertrek stond een lange eettafel op 2 schragen.
- In de aanpalende naaikamer herstelden de zusters het linnen en de kleren en verrichtten er allerlei vormen van handwerk zoals spinnen, weven en breien.
- Daarnaast was er de linnenkamer met ladenkasten en kisten voor het opbergen van het lijnwaad (handdoeken, zakdoeken, kussens, tafellakens, gordijnen, enz.) en het beddegoed (lakens, kussenslopen) voor zowel de zusters als de gasten.
- Op de zolderverdieping was een "dormter" (afgeleid van het Latijnse woord "dormitorium", dat gemeenschappelijke slaapvertrek betekent). Behalve het nodig aantal matrassen met beddengoed zoals lakens, slopen en dekens (de zusters sliepen op de grond, niet in een bed!) stonden daar wellicht ook grote houten koffers om de kledij in op te bergen.
- In de kelder bewaarde men vooral drankvoorraden (bier en wijn) in tonnen en gepekeld vlees in kuipen.
het gastenverblijf

Het gebouw voor het logies van de passanten bestond uit minstens 2 delen:
- de ontvangstruimte, waarin de gasten zich konden verfrissen, opwarmen en eten. Zoals in de leefkamer van de zusters was er ook hier een open haard met tang en vuurijzers, waarin hout werd verbrand om zich op te warmen en om water te koken in een koperen ketel. In het midden stond een rechthoekige houten tafel (eventueel op schragen) met aan weerszijden een zitbank, ofwel een ronde houten tafel met stoelen. Voorts waren er tegen de wanden nog bijkomende stoelen (drievoeten) en banken.
In kasten of rekken aan de muur lag het nodige tafelgerei, waarmee de zusters het eten en drinken opdienden: houten kommen, schotels, schalen, borden, drankbekkens, schenkkannen en opscheplepels. Ook was er een voorraad eetgerei voorhanden: kroezen (drinkbekers) en bestekken (lepels en messen, later ook vorken) in hout, tin of aardewerk. Een aantal gebruiksvoorwerpen maakte het interieur volledig zoals een wasteil en een scheerbekken met handdoeken.
- de slaapruimte in gasthuizen was vaak ingericht in 2 aparte vertrekken: één voor mannen en één voor vrouwen. Of dat ook het geval was in Ten Bunderen is nergens te achterhalen. Wél lezen we in kloosterkroniek dat er 2 (later 4) grote opgemaakte houten bedden waren. Deze bestonden vermoedelijk uit een strozak, peluw (langwerpig onderkussen), kussen(s), dekens en lakens. De passanten konden gebruik maken van een koffer, waarin ze hun pelgrimskleren en bezittingen konden leggen. De slaapkamer was verlicht door een kandelaar met waskaars of door een olielamp. In vele gasthuizen werd er op koude dagen een komfoor geplaatst, dat was een ijzeren mini-kacheltje met gloeiende houtskolen gestookt om de ruimte wat warm te maken. Een toilet was er allicht niet. De gasten moesten het stellen met een tinnen nachtpot.
de kapel
 Reconstructie van een middeleeuwse kapel in Vlaanderen (J. Mertens)
Zeker vanaf 1330 (blijkens een register van de kerkelijke eigendomen en inkomsten in het bisdom Doornik, uit 1331) had het Gasthuis ten Bunderen een eigen kapel ("capella"), maar het is niet bekend of er bovenop een torentje met klokje stond. Tijdens de Beeldenstorm in 1566 werd het bedehuis verwoest en nooit meer heropbouwd.
 Voorbeeld van een romaanse stenen kapel in Chièvres
Voor zo'n kleine plattelandskapel werd in die tijd de voorkeur gegeven aan een met hout of met stro afgedekte eenvoudige rechthoekige zaalruimte, met zadeldak erboven. Aan de oostzijde was het priesterkoor, afgesloten met een rechte muur of halfronde absis. Aan de westzijde of in een zijmuur bevond zich een boogvormige ingang. Zoals algemeen voor kerken en kapellen in romaanse stijl waren de muren dik, met slechts enkele kleine boogvomige ramen in de zijmuren en in het koor.
 Grondplan van een middeleeuwse Vlaamse kloosterkapel
In de kapel bevonden zich een altaar met houten tabernakel, een lessenaar, een communiebank en afzonderlijke bidstoelen, kniel- en zitbanken voor het persoonlijke of gemeenschappelijke koorgebed van de zusters. Er waren enkele ornamenten (kazuifel, koorkap, dalmatiek, misgewaden) voor de kapelaan plus boeken (missaal, psalters, getijdenboeken, graduales, antifonaria) en enkele waardevolle voorwerpen (kelk, pateen, ciborie, monstrans, wijwatervat, ampullen, wierooksvat, wierookscheepje, reliekhouders, processiekruis, godslamp e.d.) voor de liturgische diensten. De versiering van de ruimte bleef allicht beperkt tot geborduurde altaardwalen, een retabel, een antependium, een schilderij, een gebrandschilderd raam, een kaarsenluchter, enkele koperen kandelaars, houten en/of stenen beelden, vazen met bloemen...
 De 12de-eeuwse gasthuiskapel van Poissy (Fr.)
Er zijn in Frankrijk enkele fraaie voorbeelden bewaard gebleven van gasthuiskapellen, o.m. die van Poissy en Fontenay-le-Fleury. Beide zijn architectonisch zeer eenvoudig en sober. Aan de buitenkant is geen versiersel te bekennen, slechts een paar steunberen om de zware muren te stutten, 2 ramen aan de zijkanten en een deur aan de voorzijde. Binnenin rust rust het gewelf op zuiltjes met kapitelen en nog resten van schilderwerk.
de kapelanij
 Een middeleeuws woonhuis
Ook al vóór 1330 stond er bij de kapel van Ten Bunderen een kapelanie, een bescheiden huisje voor de kapelaan. De uiterlijke vormgeving en het interieur kwamen helemaal overeen met de woningen van die tijd.
de bijgebouwen
 Het erf van een boerderij (Openluchtmuseum in Bokrijk)
Zoals bij elk huis, was er bij het kloostergebouw van de zusters een klein erf met een mesthoop in het midden. Op het erf bevond zich een ton voor het opvangen van het regenwater en vaak een waterput, gemaakt van een uitgeholde stam van een dikke eikenboom, geplaatst in een diepe kuil. De binnenkoer was omringd door een aantal bijgebouwen, zoals we die op elke grote hofstede terugvinden.
- behuizing voor het vast dienstpersoneel (leken en mogelijk proveniers);
- stallen voor paarden, koeien, ossen, schapen, geiten en varkens;
 Een voorraadschuur (Openluchtmuseum in Bokrijk)
- schuren waarin de voorraden van de oogsten worden gestapeld: tarwe, rogge, haver, gerst, hooi, mout, hoppe, mout, erwten, noten (waaruit olie wordt geperst), enz. Van deze provisies moesten de de bewoners, de gasten en de dieren het jaar rond leven;
- een loods voor brandhout;
- een hoenderhof met kippen, eenden en ganzen;
- een duiventil;
 Prachtig gebinte van een middeleeuwe schuur in Lacock (UK)
- een washuis;
- mogelijk een bakhuis, met daarin een oven, een deegtrog, een deegschop, een rosmolen, handmolen;
- mogelijk een eigen bierbrouwerij. In het brouwhuis bevond zich alle mogelijke gereedschap om bier te brouwen: een brouwketel, een koelvat, een kuip voor het uitgeloogde mout, een gistkuip, biervaten, tonnen, een bierwagen, stookgereedschap, enz.;
 Stal en wagenhuis (Openluchtmuseum in Bokrijk)
- een wagenhuis of groot afdak voor de landbouwvoertuigen, -werktuigen en -gereedschap, zoals kruiwagens, karren met 2 of 4 wielen, ploegen, hooi- en mestvorken, pikhouwelen, hakken (houwen), snoeimessen, e.d.;
- werkplaatsen voor ambachteijk werk zoals schrijnwerkerij (met schaafbank en schaven, bijl), leerlooien, schoenen maken, honing uit de bijenkorven verwerken.
 Inwijding door de bisschop van een kerkhof. Miniatuur, Pontificale van Sint-Marie, ca. 1450.
Het is niet duidelijk of de zusters van ten Bunderen beschikten over een eigen kerkhof om overleden medezusters en gasten een laatste rustplaats te geven. Het feit dat ze van de bisschop van Doornik een eigen kapel kregen, met een eigen kapelaan daaraan verbonden, is nog geen bewijs dat ze ook een een begraafplaats hadden, want daarvoor was een bijkomende toestemming vereist van de bisschop, na overleg met de deken en met de pastoor. Indien niet dan werd het stoffelijk overschot van de afgestorvene, na de uitvaartmis, op een kar, vervoerd naar het kerkhof bij de verderweg gelegen parochiekerk van Moorslede.
===
interieur
 De boodschap aan Maria (Meester van Flémalle)
Hoe zag het er binnen uit in het kloosterpand en in het gastenverblijf van "Ten Bunderen"? Daar kunnen we alleen maar naar gissen. De hele materiële inrichting moet er min of meer hebben uitgezien zoals in de gewone landelijke huizen op miniaturen of op schilderijen van Vlaamse meesters. Aan de hand van een aantal doeken van Vlaamse Primitieven kunnen we min of meer het interieur, het meubilair, de aankleding, de verlichting en verluchting, de verwarming, het gereedschap en de gebruiksvoorwerpen van toen reconstrueren.
In het kloostergebouw was er ongetwijfeld een woonkamer met een open haard en brede schoorsteen, een voorraad houtspaanders en busseltjes hout, tangen, schuppen en "haardijzers" (= 2 ijzeren staanders op de haard, waarop het houtvuur werd geschikt) en "haardhalen" (= ketting waaraan de ketel boven het vuur hangt). Natuurlijk ontbrak ook hier niet het nodige keukengerei in wandrekken- en kasten, zoals koperen ketels, kookpotten, bak-, stoof- en braadpannen, emmers, kannen, teilen, borden, lepels enzovoort, kortom alles wat nodig was om de opbrengst van het hoenderhof, de moestuin, de jacht en de visvangst te bereiden en op te dienen voor de gasthuisbewoners en de gasten.
 Het Laatste Avondmaal (Dirk Bouts)
In de woonkamer stond een eettafel. Het eetgerei (tinnen messen, vorken, lepels, bekers) en ook tal van schotels en schalen in verschillende grootten, vormen en materialen werden opgeborgen in wandkasten en -rekken.
In de aanpalende naaikamer herstelden de zusters het linnen en de kleren. Ze sliepen in een open "dormter" (afgeleid van het Latijnse woord "dormitorium", dat slaapvertrek betekent). Behalve het nodig aantal bedden stonden daar wellicht ook grote kisten om er het linnen en de kloosterkledij in op te bergen.
 de verloochening van Petrus (middeleeuwse miniatuur)
In het gasthuis voor de pelgrims bevond zich in de ontvangstzaal allicht ook
- Een open haard, zoals in alle boerderijen en woningen van die tijd. Ernaast plaatste men in de regel een bluspot, tangen, vuurijzers, poken en een zogeheten "brander" (= een metalen bak waarin gloeiende houtskool klaar lag, om er op elk moment het haardvuur mee aan te steken). Bij zijn aankomst kreeg de bedevaarder een bussel hout.
- In het midden van de ruimte stond een lange houten tafel op schragen, met aan weerszijden een lange zitbank.
- Tegen de muren stonden kasten, bewaarkisten en enkele (driepoot)stoelen. Er was een waterbekken om na het eten de handen te wassen, en handdoeken op een rek om de mond en de handen te drogen.
- Aan de wanden hingen rekken met aarden kannen en kruiken, drinkbekers, borden, kommen en houten lepels voor het bereiden en opdienen van het eten.
- In de verscheidene kamers bevond zich een blikken of koperen kandelaar met waskaars en "kaarssnuiter" (= kaarsendover aan een stok, zoals nu nog in de de kerken wordt gebruikt). De verlichting gebeurde ook met olielampen in glas of aardewerk olielampen, kaarsen op kandelaar.,

In het gemeenschappelijk slaapvertrek van het gasthuis stonden aanvankelijk twee, later vier bedden. Die bedden zagen er helemaal niet uit als in deze tijd. Eigenlijk waren het grote kisten, waarin de bedevaarders hun goederen konden opbergen. De bovenkant van die massiefhouten koffers deed dienst als slaapstede" met een matras en het nodige beddegoed (lakens, dekens en hoofdkussen). Ook daar bevond zich een kaarsbak met waskaarsen en een kaarssnuiter, een olielamp of een lantaarn.
===============
oplegging augustijnse regel
Oplegging van St.-Augustinus' Regel (1473) |
Op 20 mei 1473, 3 maanden voor zijn dood, legde Willem Fillastre, bisschop van Doornik (1460-1473), de Regel van St.-Augustinus en bijhorende kloosterstatuten op aan de "Hospitaliere Zusters" van Ten Bunderen in Moorslede, en tegelijk aan het St.-Jorishospitaal van Menen en het St.-Jansgasthuis van Wervik. De originele Latijnse versie van de Regel en Statuten van Moorslede is verloren gegaan. Wel is een vertaling in het Middelnederlands - met gotische letters op perkament (van de hand van de Zonnebeekse Augustijner-monnik D. Muelenare), die dagtekent van 22 mei, 2 dagen later dus - bewaard gebleven.
 De Doornikse bisschop Willem Fillastre. Rogier Van der Weyden, 1440. (Londen, The Courtauld Gallery)
Door de aanvaarding van de Regel van St.-Augustinus (en van de bijhorende bisschoppelijke statuten) werden de gasthuis-vrouwen officiëel door de Kerk aanvaard als kloosterlingen, hoewel in de praktijk wellicht niet zoveel veranderde, en dat ze gewoon voortdeden wat ze feitelijk al lang naleefden. Tijdens de 13de eeuw, op de concilies van Parijs (1212), Rouen (1214) en vooral Lateranen (1215), waren de semi-religieuze communauteiten van lekenbroeders en zuster in de gasthuizen en hospitalen, door de hiërarchie ertoe gedwongen om te gaan leven volgens een bestaande kloosterregel.
 St.-Augustinus overhandigt zijn regel aan augustijnen en augustinessen (Jan van Scorel, 1520. Fragment van Augustinus-altaarstuk. Jeruzalem, Stefanuskerk)
Waarom grepen de gemeenschappen van lekenbroeders- en zusters zo vanzelfsprekend naar de kloosterregel van de H. Augustinus? Voor deze spontane voorkeur zijn volgende redenen aan te geven:
Waarom grepen de gemeenschappen van lekenbroeders- en zusters zo vanzelfsprekend naar de kloosterregel van de H. Augustinus? Voor deze spontane voorkeur zijn volgende redenen aan te geven:
- De H. Augustinus, die zélf zijn hele leven sukkelde met een wankele gezondheid, volgde van zeer nabij de ontwikkelingen van de medische wetenschap in zijn tijd. Het was Augustinus die, als eerste, een "xenodochium" oprichtte, een gasthuis "avant la lettre" met broeders en zusters die zich bekommerden om passanten, reizigers en zieken.
- Zijn kloosterregel, die bol staat van geneeskundige woorden en overwegingen, is het gemakkelijkst toepasbaar op de zorg voor zieken en armen. In tegenstelling tot de regel van de Benedictijnen (Cluny) of van de Cisterciënzers (Ter Duinen, Koksijde) is die van Augustinus uiterst begaan met de problemen van de (arme) zieken.
 De barmhartige Samaritaan (V. Van Gogh)
- Augustinus geeft slechts algemene richtlijnen (maar alles behalve inhoudsloos!), met weinig concrete en uitgesponnen voorschriften. Precies door zijn algemeenheid oefende de regel van Augustinus een grote aantrekkingskracht uit op het verplegend personeel in de zorgsector. Hij liet voldoende marge om hun vele praktische taken te volbrengen: sommige getijden werden overgslagen en de bestaande duurden niet al te lang. Elk afzonderlijk gasthuis kon gemakkelijk zijn eigen klemtonen leggen, zich soepel aanpassen aan de plaatselijke behoeften, aan de maatschappelijke omstandigheden en aan de specifieke caritatieve doelstellingen van de betreffende kloostercommunauteit.
 Een zuster in gebed voor St.-Augustinus. Middeleeuwse miniatuur.
Met een strenge kloosterregel, die veel tijd uittrekt voor koorgebed, meditatie en geestelijke lectuur, was dat onmogelijk geweest. Passanten die hulp nodig hadden en zieken die huilden van de pijn konden immers niet wachten tot de gebeden van de metten of de vespers voorbij waren. In tegenstelling tot andere bestaande regels verenigt Augustinus' regel de 2 componenten van het monastieke leven, de contemplatie en de actie, tot een harmonieus geheel. Daarmee vormde hij de aangewezen spirituele leidraad voor de kloosterlingen die een groot belang hechtten aan het apostolaat, aan de zorg voor de noodlijdende medemens.
In het gedachtengoed en in de regel van Augustinus staat de liefde ("de Coninginne van alle andere deughden") centraal: de liefde tot God en die tot de naaste. De dienst aan de evennaaste is de ENIGE manier om God daadwerkelijk te beminnen. Augustinus verwijst in dat verband naar de parabel over de Barmhartige Samaritaan, die een onbekende reiziger langs de weg opneemt en laat verzorgen.
De regel van Augustinus is zodanig uitgewerkt dat hij optimaal ten goede komt aan de armen, behoeftigen en zieken. Daarom beleven de zusters en broeders de drie klassieke kloostergeloften niet in functie van God, maar van de armen.
 hospitaalzusters die de werken van barmhartigheid beoefenen
- eensgezind wonen in éénzelfde huis is de hoeksteen. Dat huis is een "Gods-huis", een huis waar God zélf zich aandient in de persoon van de armen, zieken of hulpbehoevenden. De armen zijn hier geen uitgestotenen of paria's zoals de lepralijders, integendeel, ze zijn de echte Heren van het Huis, dat hun eigendom is tijdens hun verblijf. (gelofte van gehoorzaamheid)
- de goederen van het huis behoren toe aan de armen en niet aan de broeders en zusters (gelofte van armoede).
- de broeders en zusters stellen zich helemaal ter beschikking van de armen, zonder financiële zorgen voor de gezinsleden (gelofte van zuiverheid)
- Het is een absolute regel dat de Heren des Huizes, nl. de armen en zieken, altijd éérst worden bediend. Niemand mag vóór hen eten. De zieken moeten overvloedig te eten en te drinken krijgen, zelfs al blijft er maar weinig of niets over voor henzelf.
- Over de zieken moet altijd worden gewaakt, dag en nacht. Nooit mag een zieke - vooral een zwaar zieke - zich in de steek gelaten of alleen voelen.
 de Heilige Augustinus
In een overgrote meerderheid van de middeleeuwse gasthuizen leefden de zusters en broeders dus volgens de regel van de H. Augustinus. Ze maakten allemaal deel uit van de Augustijnse familie en hadden de Augustijnse spiritualiteit met mekaar gemeen. MAAR daaruit mag men niet afleiden dat deze bewoners en bewoonsters van die talloze gasthuizen en hospitalen samen één grote religieuze orde vormden, onderworpen aan één gemeenschappelijke overste, zoals bij de reguliere Benedictijnen, Cistercïenzers, Dominicanen of Augustijnen. Er bestond NIET zoiets als één overkoepelende orde. Elk gasthuis, ook dat van Ten Bunderen in Moorslede, vormde een afzonderlijke onafhankelijke gemeenschap, met een op het lijf geschreven geschreven statuten (intern reglement). Alle gasthuizen waren deelgenoten van eenzelfde Augustijnse spiritualiteit en levenswijze, maar tegelijk behielden ze hun autonomie en eigenheid.
==
De statuten
De statuten van Ten Bunderen (1473) |
 Bisschop Willem Fillastre, auteur van de Statuten voor het Gasthuis Ten Bunderen. Rogier Van der Weyden, 1440 (Londen, Courtauld Institute Galleries).
aanvulling van Augustinus' Regel
Op 20 mei 1473 legde Willem Fillastre, bisschop van Doornik (1460-1473), naast de Regel van St.-Augustinus, aanvullende kloosterstatuten op aan de kleine communauteit van "Hospitaliere Zusters" van Ten Bunderen in Moorslede, en tegelijk aan de gasthuizen van Menen en Wervik. Om de wildgroei van semi-religieuze instituten en de vele misbruiken in te dijken nam de kerkelijke hiërarchie al in de 13de eeuw maatregelen om meer controle erover te verwerven.
De provinciale concilies van Parijs (1212) en Rouen (1214) en het 4de Lateraans Concilie (1215) hadden de gasthuizen daarom verplicht om een bestaande kloosterregel te volgen, de 3 klassieke kloostergeloften uit te spreken én zich tegelijk te houden aan duidelijke geschreven statuten, een soort van tuchtreglement dat de plaatselijke bisschop hen oplegde. Daarmee werd de plaats van de gasthuizen in de Kerk genormaliseerd en aanvaardde de hiërarchie de gasthuiszusters als echte kloosterlingen. In de praktijk veranderde dat wellicht niet zoveel in het Gasthuis ten Bunderen, en deden de zusters gewoon voort wat ze feitelijk al lang naleefden.
 de Heilige Augustinus
De inhoud van de statuten was geïnspireerd door de Regel van de H.- Augustinus (354-430), kerkvader en bisschop, geschreven rond het jaar 397. Maar Augustinus' Regel bevatte slechts de algemene beginselen van het religieuze leven, die bovendien deels gebonden waren aan tijd (einde 4de eeuw na Christus) en plaats (het bisdom Hippo in Noord-Afrika). Daarom gaf de bisschop, ter concrete invulling van de Regel, ook statuten aan het Gasthuis Ten Bunderen. Het betrof een pakket aanvullende praktische voorschriften (uitvoeringsbesluiten!) in verband met de kledij, de dagindeling, de beleving van de kloostergeloften, het gebed, de huisvesting, de rol van de meesteres, e.d., aangepast aan de concrete omstandigheden van tijd en plaats.
genealogie van de gasthuisstatuten
 bisschop Fillastre, kanselier van de Orde van het Gulden Vlies, overhandigt zijn boek over de geschiedenis van de Orde aan Karel de Stoute. Miniatuur, omstreeks 1470. (Dijon, Biblothèque Municipale)
Enerzijds leunden deze statuten en gewoonten van de Gasthuis-zusters aan bij de Regel van de H. Augustinus. Anderzijds liet bisschop Fillastre van Doornik zich, bij het opstellen van de statuten, sterk inspireren door leefregels van vroegere gasthuizen en hospitalen.
 Grootmeester Raymond du Puy, auteur van de 1ste statuten van het St.-Janshospitaal. Laurent Cars, koperets, 1725.
Eigenlijk kan men spreken van een stamboom van statuten, waarvan de tekst teruggaat tot de statuten van de ridders van het St.-Janshospitaal in Jeruzalem (afgekondigd tussen 1125 en 1153), die de oertekst, de gemeenschappelijke bron vormen van talloze middeleeuwse caritatieve instellingen in de Middeleeuwen. Het statuut van het Gasthuis Ten Bunderen in Moorslede was dan wel geen letterlijke kopie van die Jeruzalem-statuten, maar het vertoonde er opvallend veel gelijkenis mee.
 Groep ridders van de Orde van St.-Jan van het Hospitaal van Jeruzalem.
Vergelijkend onderzoek brengt aan het licht dat er als het ware een chronologische lijn liep
- vanaf de statuten van de Hospitaalbroeders (voorlopers van de Ridders van Malta) van het St.Janshospitaal in Jeruzalem (1125-1153) voor de verzorging van pelgrims en kruisvaarders;
- het hospitaal van Montdidier bij Amiens (1207);
- het O.L.-Vrouwhospitaal van Doornik (1238);
- het St.-Janshospitaal van Brussel (1430);
- het O.-L.-Vrouwhospitaal van Kortrijk (1430);
- tot aan de statuten van het Moorsleedse Gasthuis Ten Bunderen (1473), die - op enkele minieme verschillen na - overeenkwamen met die van het St.-Jansgasthuis in Wervik (1473) en het St.-Jorishospitaal in Menen (1473).
 openingspagina van de Vlaamse vertaling (1473) van de statuten van Mgr Fillastre voor Ten Bunderen
De oorspronkelijke Latijnse tekst van de statuten, evenals die van de regel van Augustinus, bestemd voor het Gasthuis Ten Bunderen, is verloren gegaan. Wél is de Middelnederlandse vertaling ervan - in een zeer mooi middeleeuws kalligrafisch schrift - die verscheen op 22 mei 1473, bewaard gebleven... door een vreemd toeval. In 1935 kreeg het hoofdklooster in Moorslede het document zomaar in handen van de weduwe van de Heer van Ruymbeke uit Oostveld (Oedelem). Het is niet bekend hoe ze in het bezit kwam ervan. Het ging om een aantal perkamenten bladen met teksten in gotisch schrift en rode hoofdletters, keurig gebonden in een versierde bruine lederen kaft.
 monnik aan het werk in een sciptorium. Miniatuur van Jean Miélot (einde 15de eeuw) uit "Miracles de Nostre Dame". (Rijsel, kathedraalschat)
De tekst van het manuscript is ondertekend door een zekere de Muelenare. Polydoor Claeys van "de Zonnebeekse Heemvrienden" gaf in 2009 een renteboek (daterend van 1500) uit van de dis van Zonnebeke, onder de titel "Raekt de Kerkcke van Zunnebeke". Volgens P. Claeys werd dit "Dischboekje" geschreven door Daniël de Muelenare, een monnik in het "scriptorium" (= schrijfateliër) van de vroegere Augustijnenabdij van Zonnebeke (1072 - 1796).
 de Augustijner-abdij van Zonnebeke (detail van de kaart "De Casselrie van Ipre", A. Sanderus, 1691)
Na vergelijking van de handtekeningen mag men met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid concluderen dat het diezelfde Augustijnermonnik is geweest die, in de 1ste helft van de 16de eeuw (in opdracht, en mogelijk tegen betaling), het handschrift kopieerde van de bewaard gebleven Middelnederlandse (Augustijnse) Regel en Statuten van het Gasthuis ten Bunderen!!! De kerkrekening van Moorslede van 1510-11 vermeldde dat pater de Muelenare - scriptor, copiïst en vertaler in het Zonnebeekse scriptorium - betaald werd om "twee boucken te scrivene" voor de parochie van Moorslede. Waarmee bewezen is dat de Muelenare - tevens pastoor van Zonnebeke - nauwe banden had met Moorslede, inclusief het Gasthuis ten Bunderen aldaar.
de concrete voorschriften in de statuten
 De oudst bekende afbeelding van de H. Augustinus (Rome, Museum van Lateranen, 6de eeuw)
Los van enkele voorschriften gewijd aan de opvang van de gasten en aan het dagelijks leven, behandelden de statuten van Moorslede vooral de interne discipline van de religieuze communauteit van zusters in het Gasthuis te Bunderen. De hen opgelegde regels inzake de spiritualiteit, de opname van nieuwe kandidaten, de straffen voor begane fouten, enz. waren vergelijkbaar met die van de toenmalige kloostergemeenschappen.
- Het aantal leden van de communauteit was beperkt tot 4, "een meestresse ende drie zusters", vanuit het beginsel: niet méér zusters dan het klooster zélf kan onderhouden. Om dit maximum te overschrijden was een speciale vergunning ("commissio panis") nodig van de bisschop. Wanneer een meisje wenste in te treden, moest ze dus wachten tot "een brood openvalt", d.w.z. tot er een plaats vrij kwam, zoals door het overlijden of door het vertrek van een zuster. En bovendien moest de bisschop zijn fiat geven aan de intrede van een nieuwe zuster.
- Om in het hospitaal aanvaard te worden moest men minimum 16 en maximum 36 jaar zijn.
 zuster in gebed tijdens H. Mis in de kapel
- Bij haar intrede kreeg de nieuwelinge tijdens een ceremoniële inkleding haar kloosterhabijt en één van de zusters begeleidde haar één jaar lang tot aan haar "professie", waarop ze plechtig de 3 eeuwige kloostergeloften aflegde van gehoorzaamheid, maagdelijkheid en armoede: "zuverheid, oorsaemheit eendrachticheit ende minne onderlinghe".
- De zusters stonden bij hun intrede hun bezittingen af aan het hospitaal en de priorin beheerde de tijdelijke goederen. Ze mochten geen testament maken of bezittingen schenken en ontvangen zonder toestemming van de overste: "...en zullen gheen eyghen hebben, de meestresse zal hebben de handelinghe vanden tidelicken goede".
 Zuster aanbidt de lijdende Christus. Miniatuur, 1520.
- Zoals in elk klooster was er het gemeenschappelijk koorgebed, zeven keer per dag: "Onser Vrauwen ghetide zal elke zustere zegghen alle daghe...Die niet en cuenen lezen zullen alle daghe zegghen C (=100) pater noster ende ave maria ghelyc den vii (=7) ghetiden vanden daghe".
- In de "dormter" (= slaapzaal), waar niet mocht worden gesproken, moesten de zusters slapen "zonder bedden up maeltraets zonder plumen en de zonder lynen lynlakenen in harleder hemden...maer zy mueghen alle hebben oorailleiten met plumen".
- De zusters mochten zich niet zomaar alléén en zonder toestemming van de priores buiten het kloosterdomein begeven of praten met een man: "Zy mueghen huten bevanghe vanden hospitale niet gaen zonder oorlof noch zonder eene andere zustere...Niemant zal eenen man alleene toe spreken ten ware vadere broedere oem of ander eerbaer persoon niet suspect zynde".
 Zusters ontwarren en kammen wol vóór het spinnen. Miniatuur, 15de eeuw.
- In de loop van het jaar waren er perioden van ascese en boete: "Alle vridaghen zullen zy vasten...inschelycx alle daghen in de vastene... In de advent zullen zy vleesch derven ende vasten maendach woensdach vridach ende zaterdach... up den goeden vridach ende onser vrauwe avent half oust zullen zy vasten te borren (=water) ende te brode ende swoensdachs en zullen zy gheentyt (= nooit) vleesch eten binden hospitale".
- Elke week vergaderden de zusters in kapittel: "Eens te weke zal de meestresse capitele houden met den zusteren om de zaken vanden hospitale te over ziene".
- Er waren straffen voorzien voor alle soorten van zonden, bijv. het niet behoorlijk verzorgen van de pelgrims, een andere zuster belasteren of slaan, brieven versturen of ontvangen buiten het medeweten van de priorin, het klooster verlaten zonder religieuze kledij, omgaan met een vreemde man of - de zwaarste zonde - zwanger worden.
====
het religieus (gebedsleven) leven in het gasthuis
Het religieus leven in het gasthuis |
De H. Mis
In de beginperiode (vanaf de stichting ca. 1269 tot de oprichting van een eigen kapel en kapelanij, rond 1330) trokken de bewoonsters van het Gasthuis naar de parochiale St.-Martinuskerk van Moorslede om er de mis bij te wonen. Hoe vaak? "Tsondaechs ende smesdaechs als zy niet en moeten werken", lezen we in het "Jaer-boek" (1783, priores Agnes De Wilde). Dus elke zondag en op verplichte feestdagen (ongeveer 50 per jaar in die tijd!) wandelde de kleine communauteit naar Moorslede, ongeveer een uur lang, doorheen het donkere Veldbos, via een smal weggetje, dat vermoedelijk min of meer het traject volgde van de huidige Knaagreepstraat en Gentsestraat. Of ze namen een wat langere alternatieve wandelroute via de huidige Oude Heirweg tot aan de Schouthoek, en vervolgens de Breulstraat.
 Misviering. Miniatuur uit getijdenboek, 15de eeuw. Waddesdon Manor, James A. de Rothschild Coll.
Na de bouw van een eigen kapel en kapelanij (= huis voor de kapelaan), zeker vóór 1330, konden de zusters in het gasthuis zélf de Mis bijwonen, opgedragen door de kapelaan. Een register van het bisdom Doornik in 1455 laat evenwel uitschijnen dat er aan het gasthuis géén vaste kapelaan was verbonden, maar een rondtrekkende kapelaan ("chapelain forain"), ontlast van permanente residentie door het kapittel van kanunniken.
Hoewel de zusters zeker sedert 1330 beschikten over een eigen kapel, trokken ze dus toch nog regelmatig, m.n. op zon- en feestdagen, naar Moorslede om er de mis bij te wonen. Tot in de 16de eeuw was er trouwens, naast het O.L.-Vrouwaltaar van de parochiekerk, een glasraam te bezichtigen, waarop de zusters werden afgebeeld: "teeken dat sy die venster gegeven hebben, ende dat sy te dien tyde aldaer ter kerke gingen besonderlik op de groote feestdagen" ("Jaer-boek", 1783).
het koorgebed
 Zusters bidden de getijden in het koorgestoelte. Psalmboek van Hendrik VI, ca. 1400-20. (Londen, British Library)
De regel en de statuten van de Doornikse bisschop Willem Fillastre, daterend van 1473, schreven voor dat de zusters van Ten Bunderen, zoals in elk klooster, moesten deelnemen aan het gemeenschappelijk koorgebed, zeven keer per dag: "den vii (= 7) ghetiden vanden daghe". In het Gasthuis verliep het leven dus op het ritme van de dagelijks terugkerende getijden. Op vaste tijdstippen verzamelden de zusters zich in de kapel (die zeker al in 1330 bestond) om er een deel van het koorgebed te reciteren en/of te zingen. Die gezamenlijke gebedsmomenten zorgden dus voor een vrij strakke dagindeling. De tussenliggende tijd was bestemd voor de maaltijden, de nachtrust, studie, persoonlijk gebed, geestelijke lezing, vrije tijd, opvang van de passanten, ziekenbezoek en arbeid binnenshuis, op de boerderij, op het erf of op het veld.

In de middeleeuwse abdijen zongen de monniken en monialen het getijdengebed, zoals voorgeschreven door de H. Benedictus. In de loop van een week werd in de kloosters het héle psalmenboek gelezen, volgens een stricte volgorde, verdeeld over een aantal gebedsdiensten per etmaal: 1 's nachts en 7 overdag. Maar de kleine gemeenschap van gasthuiszusters bad niet het klassieke Latijnse kloosterofficie of het brevier voor de clerus. De klemtoon lag bij hen immers méér op het apostolaatswerk dan op de contemplatie. Het gezamenlijk en persoonlijk gebed - hoe centraal ook in het religieuze leven - mochten niet dermate tijd in beslag nemen dat de finaliteit van het huis in het gedrang kwam, nl. de zorg voor de hulpbehoevende reizigers, pelgrims en zieken.
het Maria-getijdenboek
 pagina uit een middeleeuws Maria-getijdenboek
De statuten van 1473 schreven voor dat de gasthuiszusters van ten Bunderen gehouden waren aan het (individueel of in groep) lezen van de 7 zogeheten O.L.V.-getijden, vertaald in Middelnederlands: "Onser vrauwen ghetide zal elke zustere zegghen alle daghe.... Het Maria-getijdenboek, ook wel Klein Officie van Onze Lieve Vrouw, vormde het eerste en belangrijkste onderdeel van het getijdenboek, dat ontstond in de 13de eeuw. Dit getijdenboek was afgeleid van het Latijnse brevier voor de clerus en van het koorgebed van de monniken en monialen in kloosters, maar week er inhoudelijk toch sterk van af.
- Het bevatte geen volledig psalter zoals in het brevier, behalve de 7 boetepsalmen, de litanie van alle heiligen en het officie (enkel metten en lauden) van de doden.
- de liturgische kalender ontbrak: alle gebeden uit het brevier die gebonden waren aan de perioden van het kerkelijk jaar, aan feestdagen of aan heiligenfeesten kwamen er niet in voor.
 Vlaams getijdenboek. 1480. Londen, Victoria and Albert Museum
De verdeling van de dag in 8 gebedsstonden ("horae", kanonieke uren, om de drie uren) uit het brevier en het kloosterofficie bleef wél bewaard in het middeleeuws getijdenboek. De tekst van de 8 dagelijkse getijden werd meestal gemarkeerd door een rijkversierde miniatuur, met een tafereel uit de kinderjaren van Jezus, uit het leven van Maria, of soms uit het passieverhaal van Jezus. Het getijdengebed werd uitgesmeerd over de nacht (de metten), de ochtend (de lauden), overdag (de 4 zogeheten "kleine uurtjes": priem, terts, sext en noon), de vooravond (vespers) en de avond (completen):
- de metten (nocturnen of vigiliën, ook nachtwake genoemd) rond middernacht, in de kloosters. Bijhorende miniatuur: de Annunciatie (= de aankondiging door de aartsengel Gabriël van de geboorte van Jezus aan Maria).
- de lauden (de lofprijzing) bij het aanbreken van de dag of bij het opstaan. Bijhorende miniatuur: de Visitatie (= het bezoek van de H. Maagd aan haar nicht Elisabet, de moeder van Johannes de Doper).
- de priem (op het eerste uur), bij het opstaan, bijv. om 6 u. 's morgens. Bijhorende miniatuur: de geboorte van Christus.
- de terts (op het derde uur) om 9u. Miniatuur: de verkondiging van de geboorte aan de herders.
- de sext (het zesde uur) om 12u. Bijhorende miniatuur: de aanbidding van de Wijzen.
- de noon (het negende uur) om 15u. Bijhorende miniatuur: de opdracht van Jezus in de tempel.
- de vespers (in de vooravond of bij zonsondergang), bijv. om 6u. Miniatuur: de vlucht naar Egypte.
- de completen ('s avonds) als dagsluiter vóór het slapengaan. Miniatuur: de kroning van Maria.
 Middeleeuws Vlaams psalter.
Rond 1380 vertaalde Geert Grote, de grondlegger van de Moderne Devotie, de Maria-getijden in het Middelnederlands. Deze vertaling in de volkstaal werd vanaf het einde van de 14de eeuw zeer populair in de kleine religieuze gemeenschappen op het platteland (gasthuizen, hospitalen, begijnen, e.d.) als bij geletterde leken in het hele Nederlands taalgebied. Het Maria-getijdenboek was bovendien beknopter dan het brevier van de geestelijken en gespreid over minder gebedsmomenten. In de meeste gasthuizen kwamen de zusters en/of broeders niet meer dan 3 keer per dag samen. De 4 "kleine uren" overdag werden individueel gebeden. Op zon- en feestdagen werden de metten, de vespers en de vigilies (9 lessen en 9 psalmen) van het brevier na elkaar gelezen. De lauden worden voor ten Bunderen niet eens vermeld...
 Zusters in processie in de kloosterkapel. Middeleeuwse miniatuur.
- 's Morgens vroeg, bij het luiden van de klok, kleedden de zusters zich aan, wasten zich en verlieten de slaapzaal om zich te begeven naar de kapel waar ze samen de metten baden en aansluitend de mis bijwoonden.
- In de vooravond de vespers.
- 's Avonds de completen, waarna de zusters zich terugtrokken in hun slaapzaal (dormter).
De ongeletterde zusters moesten ook bij de groep aanwezig zijn maar, in de plaats van de Maria-getijden, dagelijks in totaal 100 onzevaders en weesgegroeten bidden: "Die niet en cuenen lezen zullen alle daghe zegghen C pater noster ende ave maria". Bij elk apart getijdengebed schreven de statuten een vastgelegd aantal weesgegroeten en onzevaders voor: "Over de mattenen xxv over prieme tierse middach ende noene voor elcx x over vesperen xxv over complien x pater ende ave maria". Wellicht heeft dit gebruik geleid tot de praktijk van het bidden van de rozenkrans...
het persoonlijk gebed
 Biddende kloosterzuster met haar beschermengel. Miniatuur. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek.
In de beginperiode van het Gasthuis Ten Bunderen (tot de oplegging van de Regel en de statuten door de bisschop in 1473) waren er bepaalde vormen van individueel gebed, maar het is niet bekend hoe dat was georganiseerd. Vanaf 1473 was de tijd tussen de gemeenschappelijke gebedsbijeenomsten bestemd voor werk in het gasthuis, maar ook voor studie en geestelijke lezing en persoonlijk gebed. In de statuten lezen we dat de zusters elke dag knielend moeten bidden voor de vergeving van hun zonden: "zy zullen ooc alle daghe lesen knielende voor haerleder zonden drie miserere mei deus". Dagelijks moesten de zusters ook de stichter en weldoeners van het gasthuis in hun gebeden gedenken, door het reciteren van 7 onzevaders en 7 weesgegroeten: "over de ghonen die hemleden eenich wel doen vii pater ende ave maria"
 Biddende kloosterzuster voor het beeld van Madonna met Kind. Miniatuur, Rouen, 13de eeuw.
Bij het overlijden van een zuster of een bewoner/gast in het gasthuis werd speciaal gebeden voor de zielerust van de oveledene: een dodenvigilie met 9 lessen en binnen 8 dagen het hele psalter (= boek der Psalmen) lezen, zo staat in de statuten van het Gasthuis van Moorslede. Wie niet kon lezen bad 50 onzevaders en 50 weesgegroeten: "Over de ziele van eender zustere die sterft bin eenen daghe naer haer overliden zal elke zuster zegghen vigelie met ix lessen ende bin acht daghen daer naer eenen zoutere (=het hele boek der psalmen) die dit niet en cuenen zullen zegghen over de vigelien elc vichtich pater noster ende ave maria".
de sacramenten
 Zuster knielend op de communiebank. Miniatuur, ca. 1500. (Oxford, Bodleian Library)
In de periode van het Gasthuis mochten de zusters niet, zoals nu, dagelijks de communie ontvangen, maar slechts nu en dan, zo'n tiental keren per jaar, naar aanleiding van de grote kerkelijke feestdagen, zoals Kerstmis, Pasen, Pinksteren, O.L.V.-Tenhemelopneming, Allerheiligen...
 Biecht in de kerk. Miniatuur. Gerard Horenbout, 1520.
De zusters werd aangeraden om regelmatig te biechten, minstens eenmaal per jaar, zoals het 4de Concilie van Lateranen in 1215 vastlegde. In de middeleeuwse gasthuizen variëerde dat van 4, 3 of 8 keer per jaar. Behalve in geval van vrijstelling moesten de zusters hun biecht spreken bij de kapelaan. Op sommige plaatsen kon dat ook bij een priester van buitenaf, bijv. de pastoor van de eigen parochie. Het was echter niet toegelaten om bij een vreemde priester van buiten de parochie te biechten, behalve met een speciale toestemming van de eigen kapelaan.
 Begrafenis. Getijdenboek, 1330. Avignon, Bibl. Municipale
Wanneer een zuster of ook een bezoeker stervende was, werd die in een aparte kamer verpleegd en voortdurend bewaakt. De kapelaan of de parochiepriester diende de laatste sacramenten toe: de biecht, de communie en het H. Oliesel. Na het overlijden werd in de kapel een uitvaartmis opgedragen, in aanwezigheid van de hele communauteit. Dan volgde de teraardebestelling, ofwel op het eigen kerkhof (voor het bezit van een eigen begraafplaats was een speciale toestemming vereist van de bisschop) ofwel - wat het meest waarschijnlijk was - op de begraafplaats van de parochie Moorslede. Daarna was er nog een mis voor de zielerust van de overledene.
========
ascese voorschriften
De ascetische voorschriften |
 Zusters tijdens de maaltijd. Pietro Lorenzetti, 1341 (Firenze, Uffizi).
vasten
Vasten is in de Kerk een zogeheten "oefening in versterving". Bij versterving gaat het om beheersing van de lichamelijke verlangens. Het is o.m. de bedoeling niet of nauwelijks te eten en te drinken, en in het algemeen afstand te nemen van alle verslavingen en hartstochten die de weg tot God kunnen versperren. Jezus bracht, ter voorbereiding op zijn openbare leven, 40 dagen en nachten door in de woestijn om er te vasten (Matteüs 4,1-2). Al vastend stelde hij zich helemaal open voor de kracht van God en de boodschap van Gods liefde. In de Middeleeuwen probeerden alle christenen, inzonderheid de kloosterlingen, dat voorbeeld van Jezus door onthouding en boete na te volgen.

De statuten (1473) van het Gasthuis Ten Bunderen van Moorslede bevatten een uitgebreide regelgeving voor de zusters in verband met vasten en vlees derven: "Alle vridaghen zullen zij vasten het en ware kerstdach. inschelijcx alle daghe in de vastene ende alle ander daghen die de heleghe kercke ghebiet te vastene In den advent zullen zij vleesch derven ende vasten maendach woensdach vridach ende zaterdach up den goeden vridach ende onser vrauwe avent half oust zullen zij vasten te borren (= water) ende te brode ende swoendachs en zullen zij gheentijt (= nooit) vleesch eten binden hospitale".
De zusters van Ten Bunderen waren dus gehouden te vasten op de dagen, die door de Kerk waren vastgelegd: "alle daghen die de heleghe kercke ghebiet te vastene". Op die dagen mochten de religieuzen geen vlees, vleesbereidingen of dierlijk vet eten. Bovendien waren alle zuivelproducten verboden en was het aantal warme maaltijden beperkt tot één in plaats van twee per dag, met bij uitstek vis op het menu. Alle vasten- en onhoudingsdagen tesamen besloegen méér dan de helft van de 365 dagen van het jaar. Alléén zeer oude of zieke zusters konden hiervan dispensatie (= vrijstelling) krijgen van de overste. Wanneer zusters twee aan twee buitenshuis gingen mochten ze eten wat hen werd voorgezet.

Men kan spreken van 2 cycli van kerkelijk vastgelegde vasten- en onthoudingsdagen:
- Gespreid over het kerkelijk jaar:
- De grote vastentijd, "alle daghe in de vastene". Voor religieuzen was dat vanaf de zondag vóór Aswoensdag tot Pasen.
- De adventstijd vóór Kerstmis (vanaf het feest van St. Maarten op 11 november tot en met 24 december: "In den advent zullen zij vleesch derven ende vasten maendach woensdach vridach ende zaterdach".
- De woensdag, vrijdag en zaterdag in de zogeheten quatertemperweken, aan het begin van elk van de 4 jaargetijden of seizoenen. ("Quatertemper" is trouwens afgeleid van het Latijnse "quator tempora" en betekent letterlijk "4 jaargetijden" of "4 seizoenen"). Quatertemperdagen waren dan ook 3 boete- en vastendagen ter heiliging van het nieuwe seizoen. Ze vielen
- in de week na de eerste zondag van de vasten, bij het aanbreken van de lente;
- in de pinksterweek, als de zomer begon;
- in de derde volle week van september ter markering van de aanvang van de herfst,
- in de week na de derde zondag van de advent, bij het begin van de winter.
 Middeleeuws eetgerei. (Saint-Denis bij Parijs, Musée d'Art et d'Histoire).
- Op vigiliedagen (afgeleid van het Latijnse "vigilia" = waakzaamheid). Het ging hier om de waak-dagen, die voorafgingen aan belangrijke kerkelijke feestdagen. Op de vigilie van (= de dag voorafgaand aan) O.L.V. Tenhemelopneming beperkten de zusters zich tot water en brood: "up den goeden vridach ende onser vrauwe avent half oust zullen zij vasten te borren (= water) ende te brode".
- elke week, op vrijdag (behalve wanneer het feest van Kerstmis op die dag viel): "Alle vridaghen zullen zij vasten het en ware kerstdach". Op Goede Vrijdag waren enkel water en brood toegelaten.
vlees derven
 Eetkom met brood. Eindhoven, Historisch Openluchtmuseum.
Het jaar rond was het verboden om vlees te eten op woensdag: "swoensdachs en zullen zy gheentyt (=nooit) vleesch eten binden hospitale". Ter vervanging van vlees werden zuivelproducten op tafel gezet. Buiten de vastentijd vóór Pasen, de adventstijd vóór Kerstdag, de quatertemperdagen en de vigilies mochten de zusters geen vlees klaarmaken op maandag, woensdag vrijdag en zaterdag, maar wel op zondag, dinsdag en donderdag. Er werd een uitzondering gemaakt wanneer grote kerkelijke feesten op een van die dagen viel. De plaatsing van de onthoudingsdagen op maandag, woensdag, vrijdag en zaterdag gebeurde niet willekeurig. Zo herinnert de woensdag aan het verraad door Judas, de vrijdag aan het lijden en de dood van Jezus. De zaterdag en de maandag vormen respectievelijk een voorbereiding en een nabeleving van de zondag.
zelfkastijding
 Geseling van Christus. P. P. Rubens, begin 17de eeuw. (Gent, Museum voor Schone Kunsten)
In tal van middeleeuwse kloosterstatuten werd nog een bijkomende vorm van lichamelijke versterving opgelegd. De religieuzen moesten zichzelf, meestal een keer per week, een lijfstraf toedienen in de vorm van geseling, meestal op de rug. Deze praktijk was bedoeld als boetedoening om te delen in het lijden van de gegeselde en gekruisigde Jezus en om de eigen lichamelijke bekoringen te bedwingen.
afgescheiden leven
 Detail van een schilderij (1578) in het Stedelijk Museum Hof van Busleyde in Mechelen.
De zusters van het Gasthuis Ten Bunderen waren dan wel geen slotzusters. Ze mochten zich niet zomaar alléén buiten hun kloosterdomein begeven of praten met een wildvreemde man. Voor een uitstapje moesten ze de toestemming krijgen van de overste én altijd vergezeld zijn van een andere zuster, niet naar eigen keuze, maar aangeduid door de overste: "Zy mueghen ooc huten bevanghe (= omheining) vanden hospitale niet gaen zonder oorlof noch zonder eene andere zustere...Niemant zal eenen man alleene toe spreken ten ware vadere broedere oem of ander eerbaer persoon niet suspect zynde"
Deze clausuur (afgeleid van het Latijnse "claustra", wat afzondering betekent) maakte het klooster ontoegankelijk voor buitenstaanders, met uitzondering van naaste familieleden, gasten, pelgrims, zieken, werklieden, personeel, e.a. Tegelijk moest ze de zusters beschermen tegen de verlokkingen van de buitenwereld. Zo konden onnodige afwezigheden het hechte gemeenschapsleven verstoren en de interne discipline aantasten.
stilte
 Reconstructie van een middeleeuwse kloosterdormter.
In de kapel en 's nachts in de "dormter" (= gemeenschappelijke slaapruimte) mochten de zusters niet met mekaar praten: "zij zullen ooc alle houden silencie inde capelle ende inden dormtere ten ware dat zij den aermen toespreken moesten". In de meeste hospitalen en gasthuizen werd bovendien stilte voorgeschreven tijdens de gemeenschappelijke maaltijden in de eetplaats ("refectorium"). Als het echt nodig was om iets te zeggen of te vragen, dan gebeurde dat discreet en fluisterend.
 Reconstructie van een middeleeuwse kloosterrefter.
Tijdens het eten luisterde men, in stilte, zoals de Regel van Augustinus oplegt, naar de lectuur van een of ander stichtend boek, bijv. een heiligenleven. De "meesteres" kon eventueel, na afloop van de lezing, nog een stichtend woord spreken. Of die verplichte stilte ook gold voor de kleine communauteit van het Gasthuis Ten Bunderen is niet te achterhalen. In de bewaard gebleven statuten staat daarover niets vermeld. Allicht beschikten de enkele zusters niet over een aparte eetplaats en aten ze in de huiskamer, in dezelfde ruimte waarin ze ook kookten en handwerk verrichtten.
==
kloosterkledij
 De overste (vooraan) en 2 zusters van het Doornikse hospitaal, geknield bij Madonna met Kind. (Miniatuur, 14de eeuw. Doornik, kathedraalschat)
Vanaf de stichting van het Gasthuis ten Bunderen (ca. 1269) droegen de bewoonsters al "haere religieuse kleederen", zo lezen we in de kloosterkroniek "Jaer-boek" van 1781. De snit ervan week niet zoveel af van die van andere vrouwen uit die tijd in onze streken. De schilderijen van de Vlaamse Primitieven zoals Rogier van der Weyden, Hans Memling of Dirk Bouts geven een idee van de volkse klederdracht in de late Middeleeuwen.
De statuten, die in 1473 door de bisschop van Doornik werden uitgevaardigd voor de communauteit, legden wél enkele nieuwe accenten
voor het religieus habijt ("habitum religiosum"):
 middeleeuwse miniatuur met augustinessen bij de inwijding van hun priorin
De zusters moesten zedig gekleed zijn: "Haerleden cleederen zullen zuverlic zyn". Ontblote enkels of polsen, loshangende haarlokken werden als erotisch en uitdagend beschouwd.
 Mater Dolorosa (in Augustinessenkledij). D. Bouts, 1470. Londen, Nationel Gallery.
Alle luxe en versierselen, alle uitingen van behaagzucht of elegantie moeste worden vermeden, omdat die niet strookten met een leven in totale onthechting, in dienst van de armen. De algemene regel was dus: eenvoudige, sobere, bescheiden, onopvallende kledij, uit wol of linnen, en in natuurlijke kleuren: wit, grijs of zwart. Opzichtige tinten of dure materialen (pels, bont) waren uit den boze.
Gelijkvormigheid was troef: alle zusters moesten zich houden aan dezelfde kleuren, dezelfde stoffen en dezelfde modellen. Het was verboden om kleren te dragen, die door ouders, familie, buren of kennissen waren geschonken. De kledingstukken moesten zo lang mogelijk meegaan en werden pas vervangen als ze versleten waren.
"Het uniform" van de hospitaalnonnen zag er dus uit als volgt:
 ledenpop die een middeleeuwse gasthuiszuster voorstelt
- een wit of grijs wollen habijt (bovenkleed) "noch te lanc noch te cort", met een band of gordelriem om het middel.
- een zwart schouderkleed (= schapulier, een strook stof op borst en rug boven het habijt gedragen), als symbool van de religieuze staat. "Zy zullen draghen zwarte scapularissen zonder caproenen".
- een witte hoofddoek: "witte hoofcleederen zonder uutwendicheden".
- een zwarte sluier boven het witte hoofdlinnen, symbool van de maagdelijke levenswandel.

- een lange witte mantel, gedragen boven het habijt tijdens het gemeenschappelijk koorgebed.
- ofwel een lange zwarte mantel met kap, om bij slecht weer buiten het klooster te gaan: "Maer eist bi alzo dat zy in reinachtich of vulen wedere buten hospitale ghinghen met oorlove vander meestresse zo zullen zy mueghen boven draghen zwarte caproenen ende heikin (= kapmantel) om dat zy twit abyt niet oneeren (= bevuilen) en zoeden".
- Zoals in de meeste gasthuizen hadden de zusters aan de voeten een paar stevige schoenen of korte laarsjes, vervaardigd uit bruin leder van runderhuid.
- Voor het werk op de boerderij, in de tuin, in de keuken of in het gastenverblijf of voor het verzorgen van zieken droegen de zusters gewoonlijk een linnen schort of een kiel.
 Augustines. (P. della Francesca, 1454. New York, The Frick Collection)
- Wat de onderkleding betreft. De zusters droegen een onderbroek tot aan de knieën en een hemd met mouwen in wol of uit grof linnen: "Zy zullen draghen... wullen of zaerken (= grove stof, half linnen en half wol) himden met linen mauwen". Dat onderhemd deed tijdens de nachtrust dienst als pyjama. Naakt slapen - nochtans algemeen gebruikelijk in de Middeleeuwen - was verboden, behalve in geval van ziekte, mét toestemming van de meesteres.
 Augustinessen-overste. Parijs, 17de eeuw.
- bij koud weer mochten de zusters, rond hun bovenlijf, het habijt aan de binnenkant bekleden met een voering van (goedkope!) konijnen- of lamsvacht: "zy mueghen onder draghen pelsen van coninen of lammeren en haerleder beste keerels (= korsages) alleenlic met bollekins (= bolletjes) ghevoedert ende daer boven witte langhe mantels ghevoedert met wammen (= pelsen) van coninen of ander voeringhe van minderen pryse, zy en zullen gheen grauwe noch ghefineirde (= fijne) voeringhe draghen... ".
 Modellen van habijten van Augustijnen-zusters
==
dagelijks leven
 Spinnen was een van de vele dagelijkse bezigheden van de zusters. Miniatuur. Londen, British Library.
Schrijven over het leven van alledag en over de telkens terugkerende bezigheden en taken van de zusters in het middeleeuws gasthuis Ten Bunderen in Moorslede is erg problematisch. De schaarse schiftelijke bronnen (de statuten van 1473 en de kloosterkroniek "Jaer-Boek" van 1783) hebben het er nauwelijks over. Het werkelijk leven speelde zich af binnen het besloten middeleeuws gasthuisdomein, was aan het oog onttrokken van de buitenstaander en in al zijn fijne schakeringen dus niet of nauwelijks vast te leggen.
Men kan slechts een algemeen beeld schetsen, aan de hand van de geschreven en materiele bronnen, beschrijvingen en afbeeldingen in verband met alle gasthuizen en stadshospitalen in onze streken. Gelukkig zijn er de vele middeleeuwse miniaturen en schilderijen die op een kleurrijke en veelal volkse wijze een evocatie brengen van het dagelijks leven in het gasthuis van Ten Bunderen.
overdag
 Het koorgebed. Miniatuur. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek.
De dag van de zusters verliep op het ritme van de getijden. Het koorgebed op geregelde tijden van de dag vormden de kern van het religieus leven. De zusters leefden volgens een vaste dagindeling, bepaald door een aantal gezamelijke gebedsmomenten, waarrond alle andere activiteiten werden georganiseerd zoals werken, eten, slapen, lezen, studeren, individueel bidden, enz. De dag was in hoofdzaak verdeeld tussen gebed en werk. Na het opstaan 's morgens vroeg werden eerst de metten gelezen en de H. Mis bijgewoond. Daarop verzamelden de zusters zich rond de meesteres, die de dagtaken verdeelde. Na het ontbijt gingen de zusters aan de slag. De arbeidstijd ging helemaal op aan
 Oude zuster met krukken. Miniatuur, 1540. Châlons-en-Champagne, Musée Communale.
- in het klooster: allerlei huishoudelijke taken zoals kuisen, poetsen, de vloeren vegen en dweilen, koken voor de communauteit, de vaat doen, het vuur onderhouden...
- in het gasthuis: de passanten opvangen, de bedden opmaken, het eten klaarmaken voor de pelgrims, het beddengoed verversen, wassen en strijken.
 Tafereel op de gasthuishoeve.
- buitenshuis: werkzaamheden allerhande op de boerderij, de kweek van koeien, varkens, schapen en kippen, handenarbeid in de moestuin, het veld bewerken, naar de markt gaan om zelfgemaakte producten te verkopen of ontbrekende dingen (kledij, schoeisel, etenswaren ...) aan te kopen.
Bij de vrijetijdsbesteding moet men zich niet al te veel voorstellen. In de regel van zowel St.-Augustinus als de H. Benedictus werd ontspanning gezien als "vijand van de ziel". De dagelijkse beschikbare vrije tijd werd door de zusters ingevuld door handwerk zoals spinnen, weven, naaien, breien, linnen verstellen en lezen.
's nachts
 Bedden in het 13de-eeuws O.L.V.-hospitaal in Seclin, gesticht door gravin Margaretha van Vlaanderen.
's Avonds, na het avondeten, gingen de zusters van Ten Bunderen op het voorgeschreven uur naar de kapel om samen de completen te lezen. Wanneer het klokje van de kapel luidde begaven de zusters zich naar hun "dormter" (=gemeenschappelijke slaapruimte), die ze niet meer mochten verlaten tot 's morgens.
 Detail van een schilderij (1578) in het Stedelijk Museum Hof van Busleyde in Mechelen.
De statuten van 1473 schreven voor dat de meesteres met haar sleutel (waarvan slechts één exemplaar bestond!) de deur van binnen op slot moest doen en dat er absolute stilte moest heersen (zoals in de kapel en tijdens de maaltijden), die enkel mocht worden doorbroken in noodgevallen, bijv. diefstal of brand: "de meestresse ende niement el zal draghen den slotele om den dormter van binnen te slutene zij zullen ooc alle houden silencie... inden dormtere ten ware dat zij den aermen toespreken moesten". Er bleef de hele nacht een klein lichtje (kaars of olielamp) branden op de slaapzaal.
 Slaapzaal (dormitorium) van de 13de-eeuwse benedictijnerabdij in Lagrasse (Fr.)
De grootste eenvoud en soberheid werden voorgeschreven. In de statuten (1473) staat te lezen: "zij zullen alle verscheeden slapen in eenen dormtere ghesloten zonder bedden up maeltraets zonder plumen en de zonder lynen lynlakenen in haerleder hemden... maer zy meughen alle hebben oorailleiten met plumen". De zusters hadden zelfs geen bed, ze sliepen elk op een met stro gevulde matras op de grond. Linnen lakens waren verboden. Ze kregen wel een hoofdkussen, dat met pluimen was opgevuld. In tegenstelling tot de leken (die allemaal naakt sliepen in de Middeleeuwen) moesten de religieuzen een nachthemd dragen. Dat was eigenlijk een vorm van penitentie, want het hemd was geweven uit ruwe stof. Enkel in geval van ziekte kon de priores de toestemming geven om zonder kleren te slapen.

==
voedsel. eten en drinken
Eten en drinken in het gasthuis |

Wat aten de Zusters in het Gasthuis? Men mag er rustig van uitgaan dat zij er ongeveer dezelfde eetgewoonten op na hielden als de gewone mensen tijdens de late Middeleeuwen, en niet als de rijken, die zich véél meer luxe-recepten konden veroorloven.
 Gasthuistafereel. Miniatuur, 14de eeuw. Rome, Biblioteca Casanatense.
In elk geval werd het menu bepaald door
- de kerkelijke vastenperioden en onthoudingsdagen ;
- de beperkingen van de kloosterstatuten;
- de sociale klasse waartoe men behoorde. De zusters hadden een minder gevariëerd menu dan de rijken, die zich heel wat luxe-eetwaren konden veroorloven.
- de geldende medische opvattingen. Rauwe groenten en fruit (koud van aard) bijv. waren niet gegeerd omdat die te veel het temperament zouden verstoren;
- de omgeving waarin ze leefden;

- het seizoen van het jaar;
- het weer (mislukte oogsten veroorzaakten voedselschaarste en zelfs hongersnood);
- de tijdomstandigheden: in oorlogstijden werden de landbouwgewassen geroofd door soldaten of vertrappeld door hun paarden;
- de beschikbare (landbouw)producten;
- de transportmogelijkheden, bijv. om naar de markt te gaan.
 Middeleeuws tafelgerei. Saint-Denis, Musee d'Art et d'Histoire.
Toch was er binnen die grenzen meestal genoeg variatie. Het feit dat de zusters zeer afgelegen woonden op het platteland, ver weg van de steden zoals Roeselare, Menen, Kortrijk of Ieper, doet veronderstellen dat ze hoofdzakelijk waren aangewezen op landbouwgewassen, op datgene wat in de natuur en op hun eigendommen (landerijen) voorhanden was, en op wat ze zelf kweekten in de eigen boerderij, vijver, groententuin en boomgaard. Aankopen op de markt of bij de boeren werden tot het stricte minimum beperkt.
brood
 een homp roggebrood met een potje spekvet |
 middeleeuws eetgerei |
Zoals bij arm als rijk vormde brood het basisvoedsel. Het enige verschil was dat de rijken tarwebrood aten, ook wel "wittebrood" genoemd, en de armen, de zusters incluis, hoofdzakelijk rogge- en gerstebrood, omdat rogge en gerst goedkoop waren. Het gewone beleg op de sneden roggebrood was boter, reuzel (= varkensspekvet) met platte kaas als toespijs en niet kwartelpastei, zoals bij de rijke patriciërs. Het brood werd vaak, tesamen met groenten, tot brij gekookt ofwel verwerkt tot een soort van pannenkoeken.
 Zusters bakken brood. Houtsnede, 1498. "Boeck van den Pelgrim". Den Haag, KB.
De tarwe, de rogge en de gerst, afkomstig van de eigen akkers van het gasthuis, ging men tot meel vermalen in de nabijgelegen Assel-windmolen op de wijk St.-Pieter (Ledegem). De zusters van ten Bunderen bakten het brood allicht zélf. Maar het werd niet altijd zo vers gegeten als in onze dagen, omdat er op kerkelijke feestdagen - en dat waren er nogal wat! - niet mocht worden gebakken.
vlees
 Het slachten van een varken. Laatmiddeleeuwse miniatuur.
Naast brood was vlees een hoofdbestanddeel van het voedsel, vooral varkensvlees. Wilde zwijnen werden klein gevangen, gebrandmerkt en vervolgens weer in het bos losgelaten, waar ze veel konden bewegen en zich te goed doen aan eikels en ander droog voedsel, wat hun vlees gegarandeerd malser en gezonder maakte dan van zelfgefokte hoevedieren (runderen, schapen, lammeren, geiten, mestvarkens, konijnen).
 In het hoenderhof. Laatmiddeleeuwse miniatuur.
Paardenvlees eten was lange tijd taboe en door de kerk verboden. Daarentegen werd een rijke variatie aan gevogelte (kippen, ganzen, duiven, patrijzen, fazanten, reigers, spreeuwen, kwartels, spechten, houtsnippen, enz) fel gesmaakt. En natuurlijk stond ook wild, zoals herten, reeën, everzwijnen en hazen (waarop met pijl en boog werd gejaagd) nu en dan op het menu. Dieren werden, direct na de slachting, in hun geheel aan het spit gebraden bij de haard.
Ongeveer alle onderdelen gingen achter de kiezen, longen, maag, darmen, hersenen, hart, nieren, kraakbeen en bottenmerg inbegrepen. Het bloed werd gebruikt om er bloedworst van te maken of sauzen ermee te binden. Het vlees dat niet meteen op tafel kwam werd geconserveerd door pekelen, drogen of roken, of vaak een combinatie hiervan, en eventueel verwerkt tot worst of tot vulling van pasteien.
vis
 Vrouw met mand vol vissen. Tekening, ca. 1500
Over het hele jaar gespreid waren er ruim 100 - door de eigen kloosterstatuten en/of door de Kerk vastgestelde - vasten- en onthoudingsdagen, waarop geen vlees of zuivelproducten mochten worden geserveerd. Dan aten de zusters allerlei vissen, zoals baars, brasem, karper, snoek, steur of paling, (meestal met een sausje van look en azijn). In de kloosterkroniek "Jaer-Boek" (1873) lezen we dat de zusters een eigen vijver hadden aan de huidige Galgestraat, op de grens tussen Moorslede en Beitem (Roeselare).
Om zeevis (haring vooral, kabeljauw, zalm, schelvis, stokvis, schol, wijting en tong) op het menu te zetten moesten de zusters naar de markt of een vishandelaar trekken in een van de omliggende steden. Omwille van de lange transporttijden werden die zoutwatervissen meestal gedroogd, gezouten of gerookt opgediend, gekruid met specerijen zoals gember of mosterd. Er werden ook vissen gegeten waar wij nu niet zo direct aan denken, zoals zeehonden en bruinvissen, die in de Middeleeuwen nog veel voorkwamen aan de Vlaamse kust.
zuivelproducten
 Bereiding van kaas. Miniatuur, 1400 (Rome, Biblioteca Casanatense).
Zuivelproducten waren, net als vlees, verboden in de vastentijden en op vastendagen. Boter en dierlijke vetten werden vervangen door olie geperst uit raapzaad, en het kookvocht van peulvruchten kwam in de plaats van vleesbouillon. Wie het zich kon veroorloven maakte op grote schaal gebruik van gemalen amandelen (eveneens rijk aan calcium) waarmee amandelmelk, -boter en -kaas werd gemaakt en zelfs nepeieren!

De populairste zuivelproducten waren eieren, verwerkt in allerhande gerechten. Melk ook natuurlijk. Maar omdat de verse melk van koeien, schapen en geiten snel kon bederven werd die meestal in geconserveerde vorm gegoten zoals (gezouten of ongezouten) boter, room en kaas ofwel verwerkt in bepaalde gerechten zoals zuiveltaarten, melksoep en havermoutpap. Wél werd aan tafel al eens karnemelk, wei of wrongel gedronken.
groenten
 Reconstructie van een middeleeuwse klooster-moestuin.
Groenten waren niet zo erg in trek en de aardappel kende men nog helemaal niet. Er zijn nauwelijks recepten bekend van ongekookte seizoengroenten, want rauwkost werd als ongezond beschouwd! Groenten werden vooral gebruikt als ondergeschikt ingredient voor gerechten, bijv. samen met vlees gekookt in een pan. Een van de populairste gerechten was "erweetpotagie", een soort stamppot van erwten en eventueel bonen waarin, afhankelijk van de tijd van het jaar, ook wortelen, prei, rapen en kolen werden verwerkt. Deze voorloper van de West-Vlaamse hutsepot vormde een vast onderdeel van het eten voor de pelgrims in het Gasthuis Ten Bunderen.
 Middeleeuwse ogende groententuin.
Zoals iedereen in de Middeleeuwen hadden de zusters een eigen moestuin, waarin ze gewassen teelden zoals uien, prei, pastinaken (een soort witte wortelen), peulvruchten (bonen en erwten), knollen, bieten, rapen, verschillende koolsoorten en bladgroenten, sla, spinazie, linzen, e.d.
fruit
 Middeleeuwse miniatuur met een voorstelling van de fruitoogst.
Zoals op de meeste erven groeiden op de mote van het gasthuis meerdere fruitbomen. Het plukverse fruit van het seizoen (appels, peren, kersen, aardbeien, pruimen, pompoenen, bessen allerhande) dienden als verfrissing maar werden vooral gebruikt als nagerecht bij de hoofdmaaltijd.
 Het verzamelen van honing uit de bijenkorven. Miniatuur, 14de eeuw (Modena, Biblioteca Estense)
Het fruit werd soms met een zoetmiddel besprenkeld, bijv met honing en vanaf de 16de eeuw ook met sterk in prijs gedaalde rietsuiker. Ook walnoten en hazelnoten werden volop gegeten.
Fruit werd gebruikt in sauzen bij vis of vlees of als vulling in taarten en pasteien. Appels, kweeperen, peren en kersen diende men op bij vlees of wild. Of men maakte er moes van om te bewaren. Bepaalde zuidervruchten waren populair, zoals druiven, dadels en vijgen, en vooral (fijn gestampte) amandelen, die in vele recepten een grote rol speelden.
drank
 een verkwikkend biertje bij het haardvuur... met de ton binnen handbereik
Net zoals overal in de Middeleeuwen kwam in het klooster en in het gastenhuis bier van lage gisting in grote hoeveelheden op tafel, véél meer dan water. Simpelweg omdat er nog geen kraanwater, bronwater en zelden zuiver putwater voorhanden was. Bier was de drank bij uitstek in onze streken omdat die véél veiliger was dan het oppervlaktewater: het koken tijdens het brouwproces doodde de bacteriën; de alcohol plus toegevoegde kruiden als "gruit" (= gierst) verlengden de houdbaarheid ervan. De toevoeging van hoppe vanaf de 14de eeuw zou de kwaliteit, de smaak en de houdbaarheid nog meer ten goede komen. Het bier, van gemoute gerst gebrouwen, had een laag alcoholgehalte, een beetje te vergelijken met het hedendaags tafelbier. Zelfs kinderen dronken het.

Of de zusters zélf hun bier brouwden of lieten brouwen of kochten bij de brouwerij in de buurt, is niet duidelijk. Wél is bekend dat, tussen het Gasthuis en de huidige Meensesteenweg, een kouter "Bierkenland" lag, waar ze misschien hoppe teelden of de opbrengst van de akker besteedden aan de aankoop van bier. Biergist gebruikten ze om de brooddeeg te doen rijzen tijdens het bakken.
kruiden, specerijen en sauzen
 Middeleeuwse moestuin met kruidenperken
De middeleeuwers hielden van kruidig eten. Het smaakpalet was pittig en overwegend zuur, met een vleugje zoet. Vele gerechten werden bereid met azijn, wijn of verjus (= zuur sap van onrijpe druiven). De bedorven smaak van niet-vers voedsel verdoezelde men met overvloedige toevoeging van kruiden. Bij het op smaak brengen van de gerechten werd door de rijken overvloedig gebruik gemaakt van heel dure oosterse kruiden zoals peper, kaneel, saffraan en nootmuskaat. De minder welgestelde mensen moesten het doen met kruiden uit de eigen tuin, zoals look, uien, dille, peterselie, tijm, e.d. Ook zout en mosterd (een mengeling van de inheemse mosterdzaadjes en azijn) waren goede vervangers voor de (peperdure) specerijen.
 Aan het werk in de kruidentuin. Middeleeuwse gravure.
Gebraad en geroosterde stukken vlees gingen vergezeld van sauzen. Populair waren: kaneelsaus, komijnsaus, pepersaus en groene zomersaus van rauwe tuinkruiden. Om een saus te binden maakte men geen gebruik van bloem, maar van broodkruim of amandelpoeder. Tuinkruiden (ook rauwe) werden gebruikt in veel sauzen om het gerecht te temperen, zodat het het meeste effect had op de gezondheid. Bekend was de zogeheten "groene saus", samengesteld uit fijngestapte peterselie met kleine hoeveelheden salie of munt, aangelengd met (wijn)azijn, die werd geserveerd bij vis en vlees.
 Middeleeuwse voorraadkelder, 1290. Southampton, Medieval Merchant's House.
Men moest zorgen voor voldoende voedselvoorraden om de winter door te komen. Koelkasten en diepvriezers om het voedsel goed te houden waren er nog niet! Voedingswaren bewaren gebeurde in de kelder, na het drogen, zouten, roken of een combinatie hiervan. Voedsel werd ook ingelegd in pekel, azijn of in honing.
de maaltijden van de zusters
 Middeleeuwse eetkamer, 1290. Southampton, Medieval Merchant's House.
De spreiding van de maaltijden in de Middeleeuwen zag er eenvoudig uit.
- 's morgens: pap
- 's middags, om 11u.: een warme maaltijd met vlees of vis plus groenten, gekookt in een grote ketel tot een soort van dikke brij. Ook deeggerechten, zoals pasteien, werden bij het noenmaal gegeten ofwel een stuk fruit van het seizoen. Losse stukken vlees kwamen minder op tafel dan spek, ham en worst. Hierbij at men brood.
- 's avonds, om 6u.: de resten van het middageten, aangevuld met groentensoep ("potagie"). Dat was ook het eten van de bedevaarders in het gastenverblijf.
 Maaltijd in het gasthuis.Vlaamse miniatuur, 1432. Parijs, BNF.
Bij het luiden van het kloosterklokje 's middags en 's avonds begaven de aanwezige zusters zich naar hun eetplaats voor de gezamelijke maaltijd. Naar het voorbeeld van het S.-Janshospitaal in Jeruzalem deelden ze 's avonds eerst het voedsel uit aan de pelgrims in het Gasthuis alvorens zélf te eten. Zoals gebruikelijk in de Oudheid en in de Middeleeuwen wasten de zusters, als zuiveringsritueel, vooraf hun handen.

Na een inleidende gebed namen de zusters hun vaste plaats in aan tafel. Tijdens het eten bewaarden ze, krachtens de Regel van Augustinus, volledige stilte en luisterden naar de lectuur uit een stichtend boek en minstens eenmaal per maand naar de tekst van regel en de statuten. Ze mochten, als gebarentaal niet volstond, stilletjes iets vragen, bijv. het doorgeven van een gerecht. Een van de zusters diende het eten en het drinken op. Tal van gasthuisstatuten beschouwden het breken van een voorwerp als een misstap en verplichtten de zusters om kommen, schalen en drinkbekers mooi met beide handen vast te houden. Na de maaltijd volgde een dankgebed en elke zuster hernam haar dagelijkse bezigheden.

Oudere en zieke zusters konden, mits toestemming van de priores, ontslagen worden van de kerkelijke en statutaire voorschriften inzake vasten, versterving en vlees derven. Alle zusters aten tesamen, behalve zij die verhinderd waren door ziekenzorg, opvang van gasten of bezoek aan de markt. Laatkomers kregen een straf tijdens het het wekelijks schuldkapittel. Het was absoluut verboden om zonder toestemming van de meesteres buitenshuis te eten, behalve in een klooster of op uitnodiging van de plaatselijk deken of bisschop.
het eten voor de gasten
 Pelgrims aan tafel. Fresco, 13de eeuw. Lerida (Sp.), refter van het klooster van de Seu Vella kathedraal.
De zusters bereidden zowel het eten voor zichzelf als voor de gasten. In het kloosterkroniek "Jaer-Boek" (1783) staat: "Sy voorsagen die arme pelgrims in dien tijd van twee bedden, en gaven voor spyse erweetpotagie, bierken ende eenen busch om te warmen". Helemaal in de lijn van het 12de-eeuws St.-Janshospitaal in Jeruzalem (waarvan de statuten model stonden voor talloze latere gasthuizen in het Westen, ook voor ten Bunderen in Moorslede) moesten de zusters de gasten bedienen aan tafel "als waren zij de heren des huizes".
 Pelgrimsmaaltijd. Friedrich Herlin, 1466.
Het eten voor de pelgrims en ame reizigers moest dus minstens even lekker en verzorgd zijn als dat van de communauteit. De gasthuizen namen het beginsel over van de hospitaalbroeders van Jeruzalem dat men de gasten en zieken alles wat ze verlangden moest te eten en te drinken geven, op 2 voorwaarden: ten eerste, dat het gasthuis het zich materiëel en financiëel kon veroorloven en, ten tweede, dat het geen schade toebracht aan de gezondheid. Het was voor de hand liggend dat de passanten onderworpen waren aan de zelfde regels voor vasten en vleesderving als de zusters. Buiten de vasten en de advent mocht driemaal per week vlees worden geserveerd. Op vrijdagen, vigilie- en quatertemperdagen mochten ze geen vleesgerechten en evenmin zuivelproducten eten.
 Pelgrim etend bij het haardvuur. Miniatuur, 15de eeuw. Angers, Bibliothèque Municipale
In het gasthuis Ten Bunderen kregen de passanten 's avonds dus een warme maaltijd met bier. Na hun uitputtende dagtocht door wouden en onherbergzame gebieden kregen de arme passanten ook wel eens een glas wijn aangeboden als versterkend middel. Bij hun vertrek kregen ze vaak nog wat proviand mee voor de volgende dagmars.
 Serveren van de maaltijd. Simon Bening. Miniatuur, 1510. (Wenen, Österreichische Nationalbibliothek)
Het hoofdbestanddeeel van het avondmaal was "erweetpotagie", een soort van dikke soep of stamppot, met in hun vocht gekookte erwten en andere groenten. In het eerste gedrukte Vlaamse kookboek "Een notabel boecxken van cokeryen", rond 1514 uitgegeven door Thomas Vander Noot, staat volgend recept voor "erweetpotagie":
"Neempt tsop van erten (= kooknat van erwten) alsse half ghesoden (= gekookt) sijn ende datse beghinnen te clieven (= splijten). Dan neemt cruymen van broode ende stootse (= stamp ze) in eenen mortyer (= vijzel). Dat maect duenne (= aanlengen) metten selven sope ende laet dat wel sieden (= koken). Ende doet daerinne comijn, sofferaen, ghefruytten ayiuyn (= ui) ende oock andere cruyt, van dies ghy lyefste hebt. Soe hebdi goede pareye. In de vastenen doet men in de pareye rosijn".
eetgewoonten

Tot 1500 bestonden er nauwelijks vaste gedragsregels ("etiquette") aan tafel: men dronk uit een en dezelfde beker, men at uit een en dezelfde schotel, en men slurpte er duchtig op los. Het was de gewoonte - ook bij de rijken - om met de vingers van de rechterhand te eten, zoals wij hedentendage uit een zak frieten! Het tafellaken bleef dus niet lang schoon, want de afhangende rand werd gebruikt als servet om de vingers aan af te vegen. Soms werd een lange smalle doek bij elke rij gasten op de schoot gelegd als een soort van "gemeenschappelijk servet". Het individuele servet kwam er pas pas vanaf de 15de eeuw.
 Middeleeuws tafelgerei. Saint-Denis, Musee d'Art et d'Histoire.
Tot de 14de eeuw had elke disgenoot een dikke snede grof brood als onderlegger. Wegens het doorlekken verdween langzamerhand dat "broodbord" en werd vervangen door een vierkanten houten of tinnen snijplankje. Wat het eetgerei betreft: men dronk uit een aarden, glazen, houten of metalen beker. Het bestek omvatte in de eerste plaats een mes. Echte vorken bestonden pas vanaf de 16de eeuw: voordien gebruikte men enkel grote tweetandige prikvorken om de gerechten en vlees voor te snijden. Vloeibaar voedsel (pap en potagie) at men met een lepel.
 Tafelscène. Miniatuur, 15de eeuw. "Livre des propriétés des choses". Parijs, BNF.
=========
voedselbereiding in het gasthuis
De voedelbereiding in het gasthuis |
 Zuster bidt en kookt (ora et labora!) bij de haard. Vlaamse miniatuur, ca. 1470. Londen, British Museum.
In het Gasthuis Ten Bunderen werden de maaltijden - zowel die van de bewoners als van de passanten - waarschijnlijk centraal bereid aan de open haard in de woonkamer (of misschien in een aparte keukenruimte...) van de zusters in het kloostergebouw. In de ontvangstruimte voor de pelgrims was er zo goed als zeker een tweede haardvuur om het reeds bereide eten en... de bezoekers op te warmen, en om water te koken waarmee de pelgrims zich konden wassen. Hoe was de kookruimte materiëel ingericht?
de open haard

Alle keukenactiviteiten zoals koken, bakken, stoven, braden en roosteren speelden zich in de Middeleeuwen af rond een open haardvuur, onder de schouw van een brede wandschoorsteen (Kookplaten en kachels verschenen pas in de 18e eeuw!). Het vuur in de open haard werd meestal aangewakkerd door hout, soms houtskool (de beste maar ook de duurste brandstof, omdat die weinig rook gaf) ofwel turf (uit de moerassen).
het keukengereedschap
 Haard einde 14de eeuw in de voormalige Trappistenabdij van Mortain (N.-Fr.)
Bij de open haard bevond zich alle keukengerei dat nodig was om de opbrengst van het de akkers, het hoenderhof, de moestuin, de jacht en de visvangst, gaar en mals te bereiden, zowel voor de zusters, het vast dienstpersoneel als voor de gasten. De maaltijden werden klaargemaakt in recipiënten van aardewerk en metaal (koper en messing).

In en rondom de haard bevond zich een aantal voorwerpen om het koken, het braden, het bakken en het roosteren te vergemakkelijken.
- een voorraad houtspaanders en busseltjes hout om het vuur in gang te steken.
- een stapel houtblokken om het vuur in stand te houden.
- een blaasbalg om het vuur aan te wakkeren.
- een brander, een ijzeren bakje waarin gloeiend houtskool lag, om vuur te nemen wanneer men het nodig had.

- een "haardijzer", ook "vuurijzer" of "vuurbok" genoemd. Het ging om 2 ijzeren staanders in de haard om er houtblokken op te leggen.
- een platte ijzeren schop om de as (= het verbrande hout) van onder het vuur weg te halen.
- (vuur)tangen en poken.
- roerijzer voor o.m. pap en soep.
- een bluspot.
- emmers, wasbekkens, schalen, schotels, teilen voor verscheidene huishoudelijke doeleinden.
- een houten kuip.
- een rieten mand.
 Het gastenverblijf. Miniatuur, 14de eeuw (Rome Biblioteca Casanatense).
- ijzeren evenaar (= weegschaal) met 2 houten schalen en een aantal gewichten.
- verscheidene inhoudsmaten.
- lange haken om o.m. gloeiende kookketels of spek mee vast te grijpen.
- lange vorken om bijv. het vlees tijdens het braden om te draaien.
- een spaan (= een houten of koperen blad met steel om te roeren of iets op of uit te nemen, bijv. van kokend vocht (daarom vaak schuimspaan genoemd).
 Keukentafereel. Miniatuur, 1250. B. l'Anglais, "Livre des propriétés des choses" (Parijs, BNF)
- een koperen vergiet.
- een zeef. Fijngestampt vlees werd door zo'n zeef gewreven om het zo fijn mogelijk te maken. Ter vervanging gebruikte men soms linnen doeken om bouillon (= vleesnat of aftreksel van mager vlees of groenten) helder te maken en zo te gebruiken als basis van soepen en sauzen
- een kapmes, een lange zaag, een kliefbeitel en -hamer, een vleesbijl en een zware hamer.
- een (stenen) mortier of (bronzen of koperen) vijzel met stamper voor het fijnstampen (pureren) van vlees, vis, gevogelte, brood, vruchten en specerijen.
koken en stoven
 Keukentafereel. Miniatuur, ca. 1250. Morgan Bible (New York, Pierpoint Morgan Library).
Men maakte gebruik van grote potten en ketels om het eten te koken. Deze bestonden in alle formaten, vormen en materialen (koper, messing of hout). De ketel hing boven het haardvuur aan een losse zogeheten "haardhaal", ook "heugel" genoemd, een vertikaal stuk ijzer vastgehecht aan een ketting of katrol. Dit hangijzer was getant, voorzien dus van drie of meer haken, waardoor de kookpot in de hoogte verstelbaar was. De kookketel kon men naar zich toe halen met een lange trekhaak.
 Stoofpotje op het haardvuur. Miniatuur, 14de eeuw (Rome Biblioteca Casanatense)
Voor het grootste deel werd gekookt met simpele stoofpotten om zo min mogelijk kooksappen verloren te laten gaan. Hierdoor waren soep en de stoofpot ("potagie") de meest gangbare maaltijden. Bij de haard stond een "treeft", een ijzeren ring waarin de stoofpot of aardewerken kruik werd geplaatst. Deze treeft stond op drie poten, zodat de stoofpot of kruik direct op het brandende hout kon worden gezet.
Bij de haard waren ook (ijzeren of bronzen) pannen voorhanden, in alle formaten, met of zonder steel. Men gebruikte een koekenpan met lange steel om er pannenkoeken en eieren in te bakken. Een stoofpan werd aangewend om groenten, samen met brood, vlees en kruiden, te stoven tot één dikke brij.
roosteren en braden
 Braden aan het spit. Vlaamse miniatuur, 1432. Parijs, BNF.
Dieren werden in hun geheel gebraden. Dat roosteren van het vlees gebeurde aan een groot draaispit aan het hete haardvuur. Onder het spit stond een langwerpige "lekbak", ook "vetvanger" geheten, om het afdruipend vocht in op te vangen, dat gebruikt werd voor het maken van saus.

Er werd ook veel vis geroosterd. Omdat vissen makkelijk en snel uit elkaar vallen als ze gaar zijn werden ze gelegd op kleinmazige roosters, die men boven het vuur plaatste. Soms gebruikte men voor het grillen een pan met gaten in de bodem.
het opdien- en eetgerei

Tegen de wanden van het woonhuis en van ontvangstruimte voor de pelgrims hingen rekken en stonden opbergkasten met aarden schenkkannen en kruiken, borden, kommen, schotels, schalen, opscheplepels, een mes om brood te snijden, enz. in verschillende grootten, vormen en materialen (hout, tin, aardewerk), dat alles voor het opdienen van de gerechten.
 Middeleeuws tafelbestek.
Er was ook een voorraad eetgerei voorhanden: borden, kroezen (drinkbekers, drinkkannen ) en bestekken (lepels en messen, later ook vorken) in hout of tin.
 Keuken in een huis van ca. 1290. Southampton (Hampshire), The Medieval Merchants House.
================
de opvang van pelgrims
De opvang van de pelgrims |
 Ziekenzaal van het Sint-Janshospitaal in Brugge (detail). Jan Beerblock, ca. 1778. (Brugge, Oud Sint-Janshospitaal)
de doelstelling
De zusters van het Gasthuis Ten Bunderen legden zich in de eerste plaats toe op caritatief werk, m.n. op het in de praktijk omzetten van de christelijke deugd van gastvrijheid. Daartoe riep de apostel Petrus alle gelovigen op: "Wees gastvrij voor elkaar, zonder te klagen" (1 Petrus 4, 9). De vreemdelingen herbergen was in de Middeleeuwen één van de 7 werken van barmhartigheid. De kloosterstatuten (1473) legden de zusters het volgende op: "zy zullen den aermen blidelic ontfangen ende antieren (= behandelen) niet spelers dronckaerts noch jonghe gawelose (= luie) ghesellen noch lichte wyfs (= vrouwen van lichte zeden)".
 Schilderij van de Meester van Salzburg; 1465. Trier, Stadtmuseum Simeonstift.
De kloosterkroniek "Jaer-Boek" (1783) omschreef bondig de specifieke opdracht van het gasthuis: vanaf Kerstmis tot Pasen boden de zusters van Ten Bunderen onderdak aan aan vermoeide bedevaarders en behoeftige reizigers en verschaften hen, naast rust- en slaapgelegenheid, ook eten (erwtensoep), drank (bier) en een bussel hout om zich te warmen bij het haardvuur.
"met insicht van te logeeren de arme pelgrims die reysden naer de heylige landen, te weten den tyd van kerstavont tot paesschen...Sy voorsagen die arme pelgrims in dien tyd van twee (later vier) bedden, en gaven voor spyse erweetpotagie, bierken, ende eenen busch om te warmen."
eten en drinken
 "... gaven voor spyse erweetpotagie, bierken, ende eenen busch om te warmen". S. Bening, 1515. Miniatuur. Da Costa Hours. New York, Morgan Museum
Zoals in de meeste gasthuizen in de Middeleeuwen bereidden de zusters voor de passanten elke dag een warme maaltijd met bier. Volgens de kloosterkroniek "Jaer-Boek" (1783) serveerde men voor de gasten in de eetmaker als avondeten
- "erweetpotagie". Dit was een soort dikke soep of stamppot van erwten. Het "notabel boecxken van cokeryen", het eerste gedrukte Nederlandstalig kookboek (1514) geeft het recept van deze potagie: "Neempt tsop van erten (= kooknat van erwten) alsse half ghesoden (=gekookt) sijn ende datse beghinnen te clieven (= splijten). Dan neemt cruymen van broode ende stootse (= stamp ze) in eenen mortyer (=vijzel). Dat maect duenne (aanlengen) metten selven sope ende laet dat wel sieden (=koken). Ende doet daerinne comijn, sofferaen, ghefruytten ayiuyn (=ui) ende oock andere cruyt, van dies ghy lyefste hebt. Soe hebdi goede pareye. In de vastenen doet men in de pareye rosijn".
 "Sy voorsagen die arme pelgrims in dien tyd van bierken..."
- "bierken". Bier werd in de Middeleeuwen gebruikt in plaats van water. Kraantjeswater of bronwater waren niet voorhanden. Putwater drinken hield gezondheidsrisico's in. Bier was gewoon veiliger dan oppervlaktewater: het koken tijdens het brouwproces doodde de bacteriën; de alcohol en de toegevoegde kruiden, zoals gruit (= een mengsel van o.m. rozemarijn en gagel), verlengden bovendien de houdbaarheid ervan. Vanaf de 14de eeuw werd hoppe gebruikt bij de bierbereiding, wat de kwaliteit, de smaak en de houdbaarheid nog meer ten goede kwam. Het bier in het gasthuis, gebrouwen van gemoute gerst, had een laag alcoholgehalte en was best te vergelijken met het hedendaags tafelbier.
De zusters - die onderworpen waren aan strenge kloosterregels van vleesderven en vasten - maakten voor zichzelf andere spijzen klaar. Op sommige plaatsen kregen de logés bij hun vertrek nog wat proviand mee voor de volgende dagmars.
verwarming en hygiëne
 Scène bij het haardvuur. Miniatuur, ca. 1400. Tacuinum Sanitatis. Parijs, BNF.
De gasten kregen van de zusters van ten Bunderen "eenen busch om te warmen", een bussel hout om zich te warmen bij het haardvuur. Er stonden in het gasthuis enkele kommen met water om 's avonds en/of 's morgens de handen, het hoofd en de voeten te wassen of om zich te scheren. In sommige gasthuizen was er een aparte kamer met een houten ton om een bad te nemen.
de opvangperiode
Volgens de kloosterkroniek "Jaer-Boek" (1783) konden passanten (bedevaarders en reizigers) in het Gasthuis Ten Bunderen terecht in "den tyd van kerstavont tot paesschen". Maar dit is weinig waarschijnlijk, want in de Middeleeuwen waren er in de winterperiode geen of nauwelijks pelgrims. Het lijkt het er sterk op dat de schrijfster van de kloosterkroniek zich gewoon vergiste en eigenlijk de periode tussen Pasen en de vooravond van Kersmis bedoelde, de zomermaanden dus.
 De zusters van het gasthuis van Doornik op ziekenbezoek (14de eeuwse miniatuur, O.L.Vrouw-kathedraal van Doornik)
We kunnen er rustig van uitgaan dat de zusters van Ten Bunderen in de wintermaanden, tussen Kerstmis en Pasen - zoals in talrijke passantentehuizen o.m. van Belle (het huidige Bailleul) en Doornik - zich toelegden op het bezoeken en verzorgen van zieken in de omgeving (de huidige Tuimelaere-wijk).
de verblijfsduur
 een middeleeuwse pelgrim. Houtgravure (1494)
In de regel, wanneer het goed weer was, konden in goede gezondheid verkerende passanten niet meer dan één keer overnachten en moesten dan plaats maken voor nieuwe gasten. In sommige gasthuizen werden 2 opeenvolgende nachten toegestaan. In de winterperiode of bij guur weer wanneer de dagmarsen zwaar vielen, mocht men tot 3, maximum 5 dagen logeren. Voor een langer verblijf waren de pelgrims aangewezen op de herbergen, waar ze wél hun logies en eten zélf moesten betalen.
Hier spreekt vanzelf dat iemand die ziek werd langer in het gasthuis een onderkomen vond, tot hij/zij volledig hersteld en op krachten gekomen was. Op de vertrekdag kregen de genezen logés hun kleren en andere bezittingen terug, die ze bij hun aankomst bij zich hadden. Arme, in lompen gehulde, passanten kregen van de zusters in het gasthuis nieuwe kleren. Aan totaal berooide reizigers gaf men wat geld om onderweg mondvoorrad en drank te kunnen kopen.
de opvangcapaciteit

Het aantal gasten was afhankelijk van het aantal beschikbare zusters, van de financiële draagkracht van het gasthuis, van de grootte van het slaapvertrek en van het aantal bedden. De kloosterkroniek "Jaer-Boek" (1783) schrijft over Ten Bunderen: "Sy voorsagen die arme pelgrims in dien tyd van twee bedden".
Twee bedden! Dat wil niet zeggen dat er niet meer dan maximum 4 gasten terecht konden. In de ME was het de gewoonste zaak van de wereld dat 3, 4 of 5 mensen - naakt - in één tweepersoonsbed sliepen! Om plaats te besparen vooral, of omdat er niet voldoende bedden waren. Dat choqueerde helemaal niet. Wie een toegewezen bedgenoot weigerde kon zelfs worden weggestuurd! Maar meerdere personen in één bed was ook weer geen absolute regel. Voor (zwaar) zieken waren er eenpersoonsbedden.
 Zusters en zieken in het grote stedelijk hospitaal van Parijs. Miniatuur, 1482. (Parijs, Musee de l'Assistance Publique)
2 à 4 bedden was het gewone gemiddelde voor kleine gasthuizen op het platteland, zoals ten Bunderen in Moorslede. Dat was niet te vergelijken met de grote stedelijke gasthuizen en hospitalen, die in hun slaapzaal gemiddeld 25 tot 30 bedden hadden. De bedden stonden er opgesteld in rijen, met bijv. de mannen in de ene, en de vrouwen in de andere rij. Aan het einde van de Middeleeuwen werden in de stadshospitalen rond elk bed gordijnen gehangen, die aparte "slaapcellen" vormden, die de zieke beschermden tegen tocht.
Een bed was soms beperkt tot een strozak op de grond. Ofwel rustte de matras op gespannen koorden tussen houten planken. Bij de matras, gevuld met roggestro, hoorden lakens, dekens (warme schapenvachten), een bedsprei en oorkussen(s), gevuld met pluimen. In de slaapruimte werd 's nachts een licht aangestoken, een olielamp of een kaars, die de hele nacht bleef branden om de duisternis te breken, bijv. om naar het toilet te gaan buiten. Men droeg een slaapmuts op het hoofd om zich te behoeden tegen nachtelijke (vries)kou, want het haardvuur was 's nachts gedoofd. In sommige gasthuizen kregen de pelgrims een lang wit nachtkleed (tabbaard), dat ze 's morgens moesten teruggeven.
wie was welkom?
 Pelgrims kloppen aan bij een gasthuis. Miniatuur, 14de eeuw. Parijs, BNF.
De kloosterkroniek "Jaer-Boek" (1783) is zeer duidelijk over het apostolaatswerk van de gasthuiszusters: "met insicht van te logeeren de arme pelgrims die reysden naer de heylige landen". De arme bedevaarders ("peregrini pauperes") vormden de doelgroep. "Arme" was in de Middeleeuwen een zeer breed en rijk begrip. Het sloeg niet enkel op degenen die behoorden tot de laagste sociale klasse van de samenleving, maar op iedereen die in een of ander opzicht hulpbehoevend was of in nood verkeerde: pelgrims, doodvermoeid en totaal uitgeput door dorst, honger en kou na een lange tocht door wouden en onherbergzame streken; ook reizigers, vreemdelingen, daklozen, e.d. op zoek naar een bed, wat voedsel en wat verwarming én menselijke warmte.
 Opschrift "Christo in pauperibus" boven de ingang van een hospitaal. Bern, Burgerspital, 1741.
Het Gasthuis Ten Bunderen was dus een toevluchtsoord voor alle "armen van Christus". Door de armen te dienen bereikt men Christus zélf: "Christo in pauperibus" stond daarom vaak als opschrift boven de ingangsdeur van gasthuizen of hospitalen. Het was een verwijzing naar de bekende uitspraak van Jezus: "Voorwaar Ik zeg u: al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan" (Matth. 25, 40).
wie was niet welkom?
 Een ongenode gast meldt zich aan. Miniatuur, 15de eeuw. (Oxford, The Bodleian Library)
De kloosterstatuten (1473) geven een korte opsomming: "spelers dronckaerts noch jonghe gawelose ghesellen noch lichte wyfs". Zoals overal in de late Mideleeuwen werd ook hier de toegang ontzegd aan dronkaards, vagebonden, schooiers of flierefluiters die te lui waren om te werken, nep-pelgrims en vrouwen van lichte zeden. Zowel de kerkelijke als burgerlijke overheid namen trouwens strenge maatregelen tegen elke vorm van profitariaat en van misbruiken door bijv. "beroepsarmen" die elke avond bij een gasthuis aanklopten.
 Een zuster met pelgrims in het gasthuis. Houtsnede, 1487.
In de statuten en de kloosterkroniek van Ten Bunderen wordt een aantal categorien van doelgroepen niet vermeld, wat nog niet wil zeggen dat ze werden geweerd. Maar vanuit de studie van vele gasthuizen in onze streken kunnen we ons wagen aan enkele veronderstellingen:
- Het is niet te achterhalen of de zusters mannen en/of vrouwen opvingen. In geval van een gemengd publiek was er een aparte slaapruimte voorzien voor beide sexen.
- In de echte pelgrimsgasthuizen werden geen mensen aanvaard met een ongeneeslijk gebrek, zoals kreupelen, verlamden, mensen zonder armen of benen of blinden. Die zouden het beperkt aantal bedden en de beschikbare ruimte permanent bezet houden. Het gasthuis zouden daardoor in de kortste keren evolueren naar een rusthuis, wat een afwijking is van de oorspronkelijke doelstelling van de stichter(s).
 Zuster van het O.L.-Hospitaal in Doornik ontzegt toegang aan een melaatse. Miniatuur, ca. 1400 (Doornik, Kathedraalarchief).
- Uit vrees voor besmetting was de toegang verboden voor pestlijders en voor melaatsen, die terecht konden in een nabijgelegen leprozerij.
- Andere categorieën van "armen" en zieken werden, vanaf de 13de en vooral 14de eeuw, doorverwezen naar gespecialiseerde godshuizen en stadshospitalen, bijv. bejaarden naar een hospies, vondelingen en weeskinderen naar een weeshuis of adoptiegezin.
- In de meeste gasthuizen stond men huiverachtig tegenover het opnemen van een hoogzwangere vrouw, want als deze in het kraambed stierf (wat in de Middeleeuwen vaak gebeurde) zouden de zusters zélf moeten zorgen voor het pasgeboren kindje of het uitbesteden. De opname van een vrouw die elk moment kon bevallen was daarom onderworpen aan een reeks strenge voorwaarden, o.m. wanneer de vrouw onmogelijk thuis of bij familie kon bevallen en nergens elders heen kon; wanneer de vrouw wettelijk getrouwd was.
het eigenlijke onthaal
 Een pelgrim vraagt de zuster onderdak in het Gasthuis. Middeleeuwse miniatuur.
Tussen de 10de en 18de eeuw hebben miljoenen bedevaarders naar Compostela en elders gemarcheerd. Hoe werden ze onthaald in de gasthuizen? Welke waren hun ervaringen? Slechts een 15-tal pelgrims (waaronder 2 uit het toenmalige Vlaanderen: de handelaar Jan Van Doornik en de edelman Jan Taccoen, heer van Zillebeke) hebben een schriftelijk relaas nagelaten van hun tocht. De meesten waren analfabeten. Van wie wel schreef is, op enkele uitzonderigen na, alles verloren gegaan.
 Opvang van pelgrims in gasthuis. Glasraam, 13de eeuw. Freiburg, Münster.
Hoe verliep de ontvangst aan de deur van het gasthuis? "Zy zullen den aermen blidelic ontfangen ende antieren (= behandelen)", schrijven de statuten (1473) van het Gasthuis Ten Bunderen voor. De zusters moesten met blijheid de armen ontvangen, "als waren ze Christus zelf", zoals in de kloosterregel van de H. Benedictus staat. Zodra zich een nieuwe gast aanmeldde werd hij verwelkomd door de priores of de portierster. Deze keurde de algemene gezondheidstoestand van de bezoeker en oordeelde of hij alle (vooral medische) voorwaarden vervulde om te worden binnengelaten. Een geneesheer kwam er niet bij te pas. Dan volgde een gezamelijk gebed en het uitwisselen van de vredeskus.
 Pelgrims verwarmen zich bij het haardvuur. Glasraam, 1450. Parijs, Mus. Cluny.
De nieuwkomer moest proper zijn zowel naar ziel als naar lichaam. Als hij nog de kracht ertoe had werd de vermoeide passant begeleid naar de kapel om te biechten bij de kapelaan. Het zieleheil had in de Middeleeuwen nu eenmaal voorrang op de zorg voor het lichaam. De biecht had bepaalde psychosomatische effecten: de geest werd vrijgemaakt van alle druk, zonde en schuldgevoelens, het geweten kwam tot rust om zo ten volle te genieten van de lichamelijke verzorging en de rust in het gasthuis.
 Het ritueel van de voetwassing. Miniatuur, ca. 1400. Tacuinum Sanitatis. Parijs, BNF.
Daarna werd de pelgrim naar de ontvangstruimte gebracht in het gasthuis, waar hij in een aparte rumte zijn schamele bagage kon plaatsen. De opname ging gepaard met een wijd verspreid ritueel, rijk aan symbolen en religieuze betekenis, dat terugging tot het 11de eeuwse St.-Jansospitaal in Jeruzalem: de voetwassing, als gebaar van naastenliefde en nederigheid, naar het voorbeeld van Jezus die bij het Laatste Avondmaal de voeten van zijn leerlingen waste.
de verzorging van de gasten
 Jezus, in pelgrimskledij, als het voorbeeld van gastvrijheid. Hij breekt zélf het brood voor 2 bedevaarders. Lectionarium, 16de eeuw. Lyon, BM
Eenmaal in het gasthuis moest de pelgrim door de zusters worden behandeld als "de meester des huizes", als ware hij Christus zélf ("quasi dominus"), zoals staat in de statuten van het Jeruzalemse St.-Janshospitaal. De eigen statuten van Ten Bunderen schreven voor dat de zusters de gasten ten allen tijde met een goed humeur moeten bejegenen en zonder klagen verzorgen. Er is een reglement bewaard van de zusters in het Doornikse O.L.V.-Hospitaal dat een wat concretere invulling geeft van de taken:
"In de koude wintermaanden stookt men hout in de haard om te verwarmen en om water te koken voor het eten; warm water wordt klaargezet om zich te verfrissen; men maakt het avondeten klaar met de overschotten van het vlees en van de soep. De zusters dienen het eten op voor de gasten, vooraleer ze zelf aan tafel gaan. De zusters maken de bedden op, stoppen de dekens en verse lakens onder en schudden de hoofdkussens. De bezoekers wordt verzocht om speciaal te bidden voor de weldoeners van het gasthuis".
 Detail van een schilderij (1578) in het Stedelijk Museum Hof van Busleyde in Mechelen.
Elke ochtend, na de mis, verdeelde de meesteres de taken voor het gasthuis. Zoals goede huis- en gastvrouwen besteedden de zusters veel aandacht aan de nodige hygiëne en netheid in het gasthuis. Elke dag werd de vloer geveegd met bezems en vervolgens gedweild. De zusters poetsten het hele interieur, maakten de bedden op, deden de vaat, verversten en verstelden het beddegoed en wasten het met de handen in de nabijgelegen beek. Driemaal per jaar werd de het stro in de matrassen vervangen om te voorkomen dat er ongedierte (luizen en vlooien) zou binnensluipen. Jaarlijks sloeg men een hoeveelheid nieuw linnen in voor de pelgrimsbedden. Elke zomer kuisten de zusters de schapenpelsen die werden gebruikt als dekens.
====
de ziekenzorg
De medische zorgverlening |
 Twee zusters geven een zieke te eten. Miniatuur, ca. 1400. Doornik, kathedraalarchief.
Het middeleeuwse gasthuis Ten Bunderen in Moorslede was géén hospitaal voor zieken, maar verleende gastvrijheid aan - in principe - gezonde passanten. Toch hielden de zusters zich daarnaast, tijdelijk of occasioneel, ook bezig met het verzorgen van 3 categorieën van zieken:
- hoogbejaarde, zwakke of zieke medezuster(s). De Regel van St.-Augustinus en de Statuten toonden veel mededogen met hen. Omwille van gezondheidsredenen kon de priores hun werkreglement versoepelen en hen zelfs vrijstelling verlenen van de strenge vastenwet .
 Een zieke te bed. Miniatuur, 15de eeuw. "Le pèlerinage de la vie humaine" (Guillaume de Deguileville). Londen, British Museum.
- zieke of totaal uitgeputte pelgrims en vreemdelingen. Zij konden rekenen op extra-verzorging, speciaal voedsel en verlenging van gratis logies.
- zieken in de omgeving van het gasthuis. Men mag veronderstellen dat de zusters, zoals die van andere passantentehuizen in onze streken, zich (buiten de bedevaartenperiode) toelegden op het bezoeken en verplegen van noodlijdenden in de buurt.
kenmerken van de zorgverlening
beperkte medische kennis
 2 zusters brengen zieke naar bed. Min., 1400. Doornik, kathedraalarchief
Men mag de huidige stand van de geneeskunde, de pharmaceutica en het opleidingsniveau van het medisch personeel helemaal niet vergelijken met die van de Middeleeuwen. De zusters van het gasthuis Ten Bunderen waren niet of nauwelijks medisch geschoold om zieken te verzorgen. Ze konden enkel teren op hun eigen praktijkervaring en op die van hun medezusters om enige kennis en bekwaamheid te verwerven inzake geneeskunde, therapeutische vaardigheden, behandelingen en remedies. Men beschikte niet over een eigen dokter, een infirmerie of een uitgebreide apotheek met medicamenten, zoals de grote kloosters en stadshospitalen. Wel konden ze, in geval van nood en tegen betaling, een barbier, chirurgijn of arts van buiten af vragen.
voorrang van ziel-zorg op medische zorg
 De zorg voor de zieken in een gasthuis. Miniatuur, 13de eeuw. Firenze.
Hoewel de zusters ongetwijfeld in alle opzichten hun uiterste best deden, was voor hen de redding van de ziel minstens zo belangrijk als de genezing van het lichaam. Eigenlijk overheerste de moderne holistische idee van "een gezonde geest in een gezond lichaam" (Latijn: "Mens sana in corpore sano"). Geestelijke genezing was een noodzakelijke voorwaarde voor de gezondmaking van het lichaam. Zoals alle middeleeuwers vertrouwden de zusters meer op de kracht van het gebed en de persoonlijke bekering dan op de recepten en raadgevingen van artsen.
 Gasthuis-tafereel. Miniatuur, 1279. "Cantigas de Santa Maria" (Alfonso X). Madrid, National Library.
In de Middeleeuwen werden ziekte, lijden en dood beschouwd als onderdelen van Gods plan met de mens. God was het die besliste over leven en dood, niet de behandelende zusters of de geneesheer. De ware christen moest zijn lijden, lichaamsgebrek en ziekte zonder meer deemoedig aanvaarden. Misschien ging het wel om een straf van God voor begane zonden. Maar God mocht de mens dan wel op de proef stellen, Hij schonk hem ook Zijn genade om de ziekte te overwinnen. Elke beproeving was een uitnodiging om tot inkeer en tot bekering te komen. Wat dan weer leidde tot vergeving van zonden, tot persoonlijke verlossing en tot de genezing van lichaam én ziel.
het gebrekkig niveau van de geneeskunde
In de Middeleeuwen stonden de medische wetenschap en praktijk in het algemeen in het Westen op een laag pitje. Het geneeskunde-onderricht aan de universiteiten kwam pas laat op gang en vorderde tergend traag. Hoe kwam dat?
 De pre-socratische natuurfilosoof en arts Empedocles
- Tot ver in de Middeleeuwen waren de geneeskunde, de voedingsleer en de medische verzorging diep geworteld in het gedachtengoed van enkele grote meesters uit de Grieks-Romeinse Oudheid, met name de antieke leer van de humeuren en lichaamssappen. Reeds in de 5de eeuw voor Christus verkondigde de wijsgeer en arts Empedocles de theorie dat het hele universum (= de macrokosmos) tot in zijn allerkleinste onwaarneembare en ondeelbare deeltjes (= atomen) is samengesteld uit 4 elementen: water, aarde, lucht en vuur.
 Hippocrates van Kos |
 Claudius Galenus van Pergamon |
De Griekse arts Hippocrates van Kos (ca. 460- ca.370 v.chr.), de "vader van de Westerse geneeskunde", nam Empedocles' leer van de 4 elementen over en kende die elementen elk hun eigen kwaliteiten toe: water is koud en vochtig, aarde is koud en droog, lucht is warm en vochtig en vuur is warm en droog. Ook het menselijk lichaam (= microkosmos) is opgebouwd uit de 4 natuurelementen, maar dan in een organische vorm gegoten, de 4 zogeheten lichaamssappen: slijm (water), zwarte gal (aarde), bloed (lucht) en gele gal (vuur).
De Grieks/Romeinse arts Claudius Galenus van Pergamon (129-201) bouwde later Hippocrates' leer van de 4 lichaamssappen uit. Aan elk lichaamssap schreef hij 2 van de 4 basiskwaliteiten (koud, warm, vochtig, droog) toe. Bij elke mens domineert altijd een van de 4 lichaamsvochten. Naargelang van het overheersende sap deelde Galenus de mensen grofweg op in 4 temperamenten ("humores"): het flegmatische (slijm), het melancholische (zwarte gal), het sanguinische (bloed) en het cholerische type (gele gal). Bij melancholische mensen bijv. overweegt zwarte gal (Grieks: "melaina cholè"; Lat.: "colera nigra"), die neerslachtigheid, introversie en zelfs depressiviteit veroorzaakt. Nog steeds wordt melancholie overigens aangeduid met de term "zwartgalligheid".
 Reconstructie van een ziekenzaal in een middeleeuws gasthuis.
Hippocrates en Galenus waren ervan overtuigd dat gezondheid bij de mens afhing van een goed evenwicht tussen de 4 lichaamssappen. Ziekte en psychisch leed treden op wanneer deze 4 sappen uit balans zijn, als het evenwicht is verstoord, als een van de sappen (= humores) te veel gaat overheersen. De medische zorgverlening is dus gericht op het herstellen van de natuurlijke harmonie tussen de 4 sappen (humeuren).
De oud-Griekse leer van de lichaamssappen drong in de tijd van de Kruistochten (12de eeuw) door naar het Westen en werd overgenomen in het scholastieke denken en gedoceerd aan de universiteiten. De scholastieke onderwijsmethode was echter vooral filosofisch-speculatief georiënteerd. Aan praktische kennis en vaardigheid, bijv. inzake anatomie, werd minder belang gehecht. De leer van de humeuren zou trouwens stand houden tot de Renaissance (16de eeuw) en pas in de 18de eeuw definitief worden vervangen door de theorie der scheikundige elementen.
 Spons doordrenkt met o.m. opium om de pijnervaring van de zieke te verlichten. Min., 14de eeuw. Rogerio Frugardi "Post Mundi Fabricam".
- De kerkelijke hiërarchie koesterde een uitgesproken wantrouwen tegenover geestelijken die de geneeskunde beoefenden. Verscheidene algemene en landelijke concilies in de 12de en 13de eeuw verboden religieuzen uitdrukkelijk om een medische opleiding te volgen, om handelingen te verrichten waarbij "bloed vloeide", om zieken te verzorgen buiten de kloostermuren, enz. Zo kwam de geneeskunde in de late Middeleeuwen volledig in handen van niet-geestelijken en werden kerkelijke gasthuizen en hospitalen stilaan verdrongen door stedelijke ziekenhuizen.
 De kwakzalver. Jan Steen, ca. 1650. Amsterdam, Rijksmuseum.
- In brede lagen van de bevolking bestond er achterdocht tegenover nieuwe geneeswijzen en -middelen. De overwegend ongeletterde mensen op het platteland wilden niet wachten op het effect van de trage remedies van de nieuwe geneeskunde en verdachten de geschoolde geneesheren er zelfs van hun ziekte te rekken uit winstbejag. Ze gaven de voorkeur aan de snel werkende "paardenmiddelen" van de vertrouwde rondtrekkende genezers, kwakzalvers, tovenaars, wonderdokters, charlatans, heksen, enz. Tegen elk kwaaltje bestond er wel een of ander zalfje, poedertje, pilletje of kleurig drankje.
 Astrologische invloeden op het menselijk lichaam. Miniatuur, 1411."Les Très Riches Heures du Duc de Berry". Chantilly, Musée Condé.
Naast magische en bijgelovige praktijken speelde ook de astrologie een grote rol in de volksgeneeskunde. Het was belangrijk om de stand van de sterren, hemellichamen en planeten te raadplegen om zo de meest geschikte dag of periode te kennen voor de behandeling van een ziekte of een bepaalde ingreep, een aderlating, een darmspoeling of het innemen van bepaalde geneesmiddelen.
de ziekenzorg in het gasthuis

Wat hield de verpleging van de zieken door de zusters in het Gasthuis Ten Bunderen concreet in? Het medisch kennisniveau van de zusters was, zoals overal, beperkt. Ze gaven voorrang aan de genezing van de ziel boven die van het lichaam. Strict medische of heelkundige ingrepen lieten ze over aan leken van buiten af: barbiers, chirurgijns, apothekers en artsen. Maar dat wil helemaal niet zeggen dat ze de fysische noden verwaarloosden en zieke medezusters, gasten of omwonenden aan hun lot overlieten! Men kan de hospitaliere zusters van toen niet kwalijk nemen dat ze enkel de meest courante - in onze ogen primitieve - remedies kenden en toepasten om een zieke weer op de been te helpen, o.m..

- een gezonde en regelmatige voeding.
- een behoorlijk doorgedreven hygiëne, zoals het geregeld verversen van het beddegoed en het poetsen van het hele interieur.
- lichamelijke verzorging, o.m. het wassen van de zieke.
- voldoende verwarming.
- begeleiding, bijv. om beurten waken bij ernstig zieken of stervenden.
speciale therapieën
Enkele speciale therapieën kwamen veel voor in de middeleeuwse gasthuizen en werden door de zusters/broeders zélf toegepast (kruidengeneeskunde, medicinaal gebruik van stenen en parels, baden).
kruidengeneeskunde
 Kruidentuin naar middeleeuws model ingericht
Al in 795 verplichtte keizer Karel de Grote in zijn verordening "Capitulare de villis" (ca. 795) de teelt van geneeskrachtige planten in abdijen. Daarom hadden haast alle kloostergemeenschappen in de Middeleeuwen - hoogst waarschijnlijk ook het Gasthuis Ten Bunderen - een eigen kruidentuin en beschikten ze over véél kennis over de goede werking van planten. Van geneeskrachtige kruiden uit hun moestuin bereidden de zusters van Ten Bunderen zélf zalfjes, poedertjes, siropen en andere medicamenten om hiermee de uitgeputte passanten en de zieke mensen uit de buurt te verzorgen.
 De H. Hildegard von Bingen.
De bekende Duitse benediktinessenabdis, de H. Hildegard von Bingen, publiceerde al in de 12de eeuw een boek met de beschrijving van 277 medicinale planten- en kruidensoorten en zelfs met een hoofdstuk over de geneeskracht van bomen. Later was het in de volkstaal geschreven "Cruyde Boeck" (1554) van Rembert Dodoens in Vlaanderen ongemeen populair. Het werk behandelde meer dan 100 plantensoorten en telde maar liefst 719 afbeeldingen. Tegen de meest voorkomende lichamelijke en psychische kwalen was er in de Middeleeuwen minstens één kruid gewassen. Elk gasthuis had wel een eigen speciale zalf om de pijnlijke voeten, eksterogen, eeltknobbels en likdoorns van de pelgrims te verzorgen.
 De wilde peen (vogelnestje) in het Cruyde Boeck van Rembert Dodoens (1554)
Typische voorbeelden van plantbereidingen waren de witte lelie, kruidkers, balsemwormkruid, rozemarijn, de peulvrucht kousenband, salie, waterkers, venkel, lindenbloesems, ramenas, de gevlekte ooievaarsbek, kattenkruid, lijnzaad, enz. Er dient opgemerkt dat de grens tussen gewone keukenkruiden, groenten en sierplanten enerzijds en geneeskruiden anderzijds niet altijd duidelijk te trekken was. Zo werden bijv. hennepzaad, kaneel, komijn, kruidnagel en gember medicinaal verwerkt én als smaakgever toegevoegd aan gewone keukenrecepten.
- de olie, geperst uit vlaskruid, was een heilzaam middel om de stoelgang te bevorderen.
- het poeder van gemalen worstelstokken van de iris hielp tegen astma, hoest en water- en geelzucht.
- een aftreksel van munt gaf verlichting bij verkoudheid en ademhalingsstoornissen.
 Plukster van geneeskrachtige vlinderbloemen.
- brandnetels werden gebruikt tegen reuma.
- de paardenbloem bevorderde de stoelgang en verzachtte de ongemakken aan de gal en lever.
- johanneskruid werd aangewend als middel ter onderdrukking of voorkoming van neerslachtigheid of depressie.
- schorseneer (adderwortel) was een bloedstelpend middel en tevens goed om wonden en slangenbeten te verzorgen.
Voor bepaalde kruiden, specerijen, zalfjes en poedertjes ("magistrale bereidingen") konden de zusters terecht bij de apother in de stad. Apothekers trof men aan vanaf de 14de eeuw, maar ze waren niet academisch geschoold zoals nu. In Brugge bijv. behoorden ze tot de kruideniersgilde. Ook de geneesheren schreven geneesmiddelen voor, die de patiënt dan moest gaan kopen bij de apotheker.
(edel)stenen en mineralen
 Enkele van de honderden gekende (edel)stenen en mineralen.
Behalve geneeskrachtige planten werden in de Middeleeuwen ook een aantal (edel)stenen en mineralen als medicinaal hulpmiddel gebruikt om bepaalde lichamelijke of geestelijke problemen te verzachten of, sterker nog, te voorkomen. Al van in de Oudheid was men ervan overtuigd dat die stenen en mineralen, door hun eigen chemische samenstelling, kleur en vorm, bepaalde trillingen (= energie) uitstralen die het evenwicht in het organisme herstellen, de geest en de ziel in samenklank brengen, lichamelijke en geestelijke spanningen oplossen.
 Voorpagina van Anselmus de Boodt's "Gemmarum et Lapidum Historia" (1609) over (edel)stenen en parels.
Bergkristal, jade, jaspis, nefriet, granaat, topaas, opaal en serpentijn waren enkele van de bekendste soorten helende stenen, die een kalmerende, activerende of beschermende werking hadden op de drager ervan. Ze werden bijvoorbeeld als amulet of sieraad gedragen, al dan niet voorzien van inscripties of afbeeldingen. De Brugse humanist, kanunnik, arts en geleerde Boëtius (Anselmus de Boodt) schreef in 1609 een standaardwerk "Gemmarum et Lapidum Historia" over de medische toepassingen van stenen en parels. In meer dan 800 bladzijden gaf Boëtius een systematische beschrijving van ruim 100 mineralen en (edel)stenen en hun -veronderstelde- eigenschappen en geneeskundige uitwerking. Zo was saffier een hartversterkend middel, zwaluwsteen verjoeg jicht en koorts, agaat was goed tegen hoofdpijn en smaragd hield leverkwalen op afstand.
baden
 Man in bad. Michael Wolhgemut. Houtsnede, 1493. Beloit, Morse Library.
Tijdens de Middeleeuwen was een bad - meestal in een grote houten kuip - een veel gebruikte remedie. Door toevoeging aan het warme water van welriekende kruidenextracten, keukenzout en zwavel was een bad hét middel bij uitstek tegen de vermoeidheid van de pelgrims. Kloosters, grote ziekenhuizen en sommige gasthuizen (wellicht ook Ten Bunderen in Moorslede) hadden een apart kamertje met een tobbe, vaak maar net zo groot dat een volwassene erin kon zitten. Over zichzelf en de kuip heen hing men vaak nog een laken waar de damp onder bleef hangen zodat men ook nog iets van een stoombad had!.
 Badhuis met stookketel om het water warm te houden. Miniatuur, ca. 1400
Het waren de kruisvaarders die de aloude en wijdverspreide badcultuur ontdekten in het Midden Oosten en overbrachten naar Europa. Overal in de steden ontstonden er een of meerdere openbare badhuizen (in het Middelnederlands "stoven" genoemd ), naar het model van de antiek-Romeinse thermen, en een beetje vergelijkbaar met de hedendaagse sauna's of stoombaden. Voor het gewone volk was een bezoek, enkele keren per jaar, aan zo'n "stoof", met een stookketel om het water warm te houden, de gewoonste zaak van de wereld. Er waren aparte openingstijden en van elkaar gescheiden ruimten voor mannen en vrouwen. De mannen droegen een onderbroek. De vrouwen bedekten hun lichaam met een linnen tuniek, die van boven of opzij openviel en enkel het bovenlijf bloot liet.
 St.-Elisabeth van Hongarije geeft een melaatse een bad. Hans Memling, ca. 1480 (Bardejov, Slovakije, St.-Agidiuskerk).
Voor geestelijken en kloosterlingen was het verboden om een bezoek te brengen aan een publiek badhuis. Privé-baden daarentegen waren wél toegelaten. St.- Augustinus vond één bad per maand best met het christelijk geloof verenigbaar, maar religieuzen konden zich, volgens hem, best beperken tot 2 per jaar, met Pasen en met Kerstmis. Niet-baden was namelijk een vorm van ascese, door niet toe te geven aan de drang naar luxe en behaagzucht.
externe medische hulp
Naast de therapieën die de zusters/broeders zélf toepasten, zoals kruidengeneeskunde, was er ook medische hupverlening door leken-buitenstaanders. Het medisch korps bestond in de Middeleeuwen - in opklimmende volgorde - uit: de barbier, de chirurgijn en de universitair geschoolde geneesheer.
I. de barbier
 Barbier ("baertmakere") aan het werk. Middeleeuwse miniatuur. s.d.
Op het laagste niveau van geneesheren stond de barbier, de "baerdmakere" in de volksmond. Zoals het woord zegt waren barbiers in eerste instantie herenkappers, die zich bezig hielden met het scheren, knippen en verzorgen van kapsels, baarden en snorren. Vanaf de 14de eeuw verenigden de barbiers zich in een gilde, een soort beroepsvereniging, waarvan aanvankelijk ook de chirurgijnen (= wondartsen) deel uitmaakten.
 Reconstructie van het huis van een barbier-chirurgijn (Alphen aan de Rijn, Archeon).
Tot in de 17de eeuw waren deze barbiers tegelijk "artsen van de kleine man", een soort van tweederangs-chirurgen, en werden daarom in de late Middeleeuwen veelal "barbier-chirurgijn" genoemd. Ze verzorgden in de hospitalen en in gasthuizen allerlei lichamelijke kwalen en verrichtten zelfs bepaalde kleine heelkundige ingrepen. De grens tussen het werkterrein van de barbiers en de chirurgijnen (= wondarts) bleef in de dagelijkse praktijk lange tijd vaag.
 Barbier behandelt eksteroog. Toegeschreven aan Joos van Craesbeeck, 17de eeuw.
De meest voorkomende medische handelingen van de barbiers waren: tanden trekken (wat ook werd gedaan door kwakzalvers en charlatans op de jaarlijke kermis of de wekelijkse markt), uitwendige gezwellen verwijderen, zweren en etterbuilen open snijden, wonden helen, gebroken botten spalken, maar vooral aderlatingen en darmspoelingen.
de aderlating
 Aderlating. Hans Dirmstein, 1471. Frankfurt am Main, Universitätsbibliothek.
Het aderlaten was in de Middeleeuwen, en zelfs tot ver in de 19de eeuw, een van de meest gebruikelijke (preventieve én curatieve) therapieën bij ziekte. Deze techniek, die al bestond in het oude Egypte, in Mesopotamië en bij de Mayas en Azteken, steunde op de antieke leer van Hippocrates en Galenus over de 4 lichaamssappen. De overtuiging leefde dat ziekte voortvloeide uit een onevenwicht van die 4 sappen. Wanneer er een overschot was van het lichaamssap bloed, of om een teveel aan bloed te voorkomen tapte men een bepaalde hoeveelheid bloed af. Door het laten weglopen van het overtollige of vervuilde bloed hoopte men zo de balans tussen de 4 lichaamsvloeistoffen te herstellen.
 Aderlating. Miniatuur, 1500. Londen, British Library.
Aderlatingen waren erg populair in de Middeleeuwen, ook in kloosters en gasthuizen. Sommige regels en statuten legden het maximum aantal toegelaten aderlatingen vast. Dat was normaal 2 keer, soms 3, tot zelfs 6 keer per jaar, zowel voor de gezonde religieuzen als voor de zieken. Na de behandeling volgde een korte recuperatie van een drietal dagen om uit te rusten en op krachten te komen. In die herstelperiode kregen de zusters beter eten en werd hen geen lichamelijk werk opgelegd.
 Aderlating met kopglazen door een barbier in een badhuis. Wolfgang Geigenfeindt, 1613 (Nürnberg, Stadtbibliothek).
Aderlatingen waren er ook op gericht om alle verontreinigde en giftige stoffen af te voeren, die zich in het bloed ophoopten door overmatig eten, slechte eetgewoonten, stress, angsten en zorgen, enz. De hoeveelheid weggenomen bloed was afhankelijk van de leeftijd, constitutie, seizoen, weer en plaats. Hoe zieker iemand was, hoe meer bloed men aftapte. De plaats van de bloedafname was zo dicht mogelijk bij het zieke lichaamsdeel, bijv. in een ader in de rechterhand bij leverproblemen. Het bloed, opgevangen in een aderlaatbekken, mocht men niet zomaar weggooien maar moest gegoten worden in een speciale bloedpit".
 Aderlating. Hans von Kulmbach. Houtgravure, 1500.
Aderlaten was meestal het werk van een barbier, soms van een chirurgijn of van een badmeester in stedelijke openbare badhuizen. Daarbij werden 3 methoden toegepast:
- een insnijding maken met een speciaal scherp mesje (= een vlijm) op een of meer plaatsen in een ader of slagader, doorgaans in de arm. Vanaf de 15de eeuw werd een "kopsnepper" gebruikt, dat was een meervoudig mesje dat, door het wegnemen van de weerstand op een metalen springveer, uitsprong en meerdere verwonding tegelijk maakte in de huid.
- het inzetten van bloedzuigers. Deze werden op de bestemde plaats op de huid gezet tot ze (met bloed verzadigd) afvielen. Omdat de samenstelling van het speeksel van bloedzuigers de bloedstolling tegengaat bloeddde het beetwondje meestal nog sterk na.
 Kopglas (16de eeuw) |
 kopglas voor aderlating |
- het "kopzetten". De barbier plaatste een aantal verhitte halve glazen bollen ("kopglazen" of "trekglazen") met de open kant op de huid. Door de afkoeling van de lucht ontstond een vacuum, een sterke onderdruk, die het bloed van onder de huid wegzoog en een bloedblaar vormde onder de kopglazen. Wanneer een blaar groot genoeg was, werd ze met een mesje geopend.
de darmspoeling
 Zuster met laxeerspuit bij een zieke vrouw. Jan Steen, ca. 1660. (Rotterdam, Mus. Boijmans Van Beuningen)
In de Middeleeuwen was, na de aderlating, de darmspoeling (klysma, lavement, laxatie of purgering) de meest voorkomende medische behandeling, in de regel ook uitgevoerd door een barbier. Het was een methode om het hele darmkanaal eens grondig uit te spoelen en te zuiveren van overtollige, schadelijke stoffen om zo acute verstopping (constipatie) te verhelpen en de ontlasting te bevorderen. Heden ten dage zijn zo'n ontgifting of detox-kuur samen met vasten - als onderdeel van de hele wellness-cultuur - weer erg in trek!
 Een klisteerspuit uit de 17de eeuw.
Bij een darmspoeling werd een vloeistof - meestal lauw water al dan niet vermengd met een purgeermiddel - via de anus in de darm gegoten met een trechter. Later gebruikte men een soepel hol slangetje, met daaraan vast een knijpzak (varkens- of ossenblaas) om het inbrengen van de vloeistof te stimuleren. Vanaf de 17de eeuw werd deze ballonspuit vervangen door een langwerpige cilindervormige tinnen klisteerspuit, met houten stamper die de purgeervloeistof rectaal inspoot. Na een 20-tal minuten volgde dan de lediging van de dikke darm.
II. de chirurgijn
 Chirurgijn verzorgt een kreupele. Miniatuur, ca. 1300. Rogier van Salerno, "Practica Chirurgiae" (Londen, British Library).
In de late Middeleeuwen gingen de bekwaamste leden van de barbiersgilde zich specialiseren tot "chirurgijn" (= wondarts, handwerkchirurg), om heuse heelkundige ingrepen uit te voeren. De universitair opgeleide geneesheren hielden zich daarmee immers niet bezig. De chirurgijns, "de mannen met het mes", vormden later een eigen gilde. Vooraleer zelfstandig te mogen werken moesten ze 4 jaar stage lopen bij een ervaren en erkend chirurg, anatomie-lessen volgen en een meesterproef afleggen.
 Beenamputatie. Hans Weiditz. Houtsnede, 1531 in Cicero "Officia". (Londen, British Museum)
Een minderheid van chirurgijnen ontwikkelde zich tot meester-chirurg. Ze bekwaamden zich op het gebied van bijv. het amputeren van ledematen, grote operaties verrichten aan de ingewanden, oogheelkunde, het behandelen van "gescheurdheden" (liesbreuken) en beenderbreuken, het uitbranden van wonden, etterbuilen en zweren. Overigens pasten ze geen totale verdoving toe van de patiënt, maar maakten gebruik van enkele pijnstillende middelen zoals opiumtinctuur (laudanum) en alcohol.
 Werktuigen van de chirurg. Hieronymus Brunschwig. Houtsnede, uit "Das Buch der Chirurgie" (1497).
Zoals de barbier beschikte de chirurgijn over allerhande snijtuigen. Sommigen meester-chirurgen waren vast verbonden aan een stedelijk ziekenhuis. Ze beschikten er over een eigen verbandzaal en werden geassisteerd door zaalmeiden en -knechten.
 Chirurgijn behandelt aambeien, neuspoliepen en oogaandoening. Miniatuur, ca. 1300. Rogier van Salerno, "Practica Chirurgiae" (Londen, British Library).
De gilde-chirurgijnen hadden heel wat concurrentie, niet enkel van de barbiers, maar ook en vooral van rondtrekkende plattelandsdokters. Deze laatsten waagden zich wel eens aan risicovolle ingrepen, zoals het opereren van inwendige breuken. Maar er deden zich soms complicaties voor en patiënten stierven, omdat de operaties niet in goede omstandigheden plaats vonden, met slechte hygiëne en geen of onaangepaste medicijnen. Daarom hielden de plattelandsdokters zich maar korte tijd op in een bepaalde plaats, zodat ze konden ontkomen aan de volkswoede na een mislukte operatie.
III. de echte geneesheer
 Arts met assistenten bij een zieke. Hieronymus Brunschwig. Houtsnede uit "Das Buch der Chirurgie" (1497)
Barbiers en chirurgijn waren niet geschoold aan een universiteit, spraken geen Grieks of Latijn en waren van bescheiden afkomst. Ze waren handwerkers met bepaalde instrumenten, ambachtsmannen, die in het beste geval enkele jaren stage hadden gelopen en geslaagd waren in een theoretisch en praktisch eindexamen.
 Les geneeskunde aan de universiteit van Salerno (It.), gesticht in 1173. Miniatuur, ca. 1300. Londen, British Library.
Daartegenover stonden in onze gewesten, vanaf de 13de eeuw, de academisch opgeleide artsen, de "medicijn-meesters" ("doctores medicinae"), afkomstig uit de hogere kringen, die minstens 3 jaar hogere (overwegend theoretische-wetenschappelijke) studies geneeskunde hadden gedaan aan de medische faculteit van een universiteit, die Latijn verstonden én een reeks wetenschappelijke boeken hadden gelezen. Vanaf de 2de helft van de 15de eeuw werd op het platteland (allicht ook in het Gasthuis Ten Bunderen) een beroep gedaan op zo'n universitair gevormde medici, met name voor ernstige inwendige lichamelijke klachten.
 Arts bij ziekbed. Min., 1250 (Bethesda,VS, Nat. Library of Medicine).
Voor de diagnose en de behandeling van een ziekte beriepen de middeleeuwse geneesheren zich in de eerste plaats op de aloude leer van Hippocrates en Galenus over de 4 lichaamssappen (bloed, slijm, gele en zwarte gal) en temperamenten. Het was van groot belang om bij een diagnose en medische behandeling te achterhalen welk van de 4 vochten bij een bepaalde (inwendige) ziekte al te zeer overheersend was of te kort schoot. Om de verstoorde balans tussen de 4 sappen te herstellen werd bijv. een teveel aan lichaamssap bloed verwijderd door een aderlating.
 Apotheker. Miniatuur, ca. 1300. Matthaeus Platearius "Circa Instans". Londen, British Library.
De tussenkomst van de geneesheer beperkte zich tot het controleren en beoordelen van de stoelgang, het speeksel en vooral de polsslag en de urine van de zieke. Deze gaven aanwijzingen over de exacte samenstelling van de lichaamssappen. Op basis hiervan stelde de arts een diagnose en schreef een specifieke behandeling voor: een aangepast voedseldieet; ofwel een geëigend recept (kruidenmengsel in een drankje of siroop) dat de patiënt kon laten bereiden en kopen bij de apotheker; ofwel een badkuur; ofwel heelkundige ingreep (Deze operatie voerde hij niet zélf uit. Die werd opgeknapt door een chirurgijn).
polsslag voelen
 De geneesheer voelt de polsslag van een zieke vrouw. Jan Steen, 1663. A'dam, Rijksmuseum.
De meest gebruikelijke methode van de middeleeuwse artsen om van buiten af een ziekte te herkennen was het "polsvoelen", het manueel meten van de hartslag ter hoogte van de slagader, aan de binnenzijde van de pols van de zieke. Hoewel ze niets afwisten van de bloedsomloop, meenden de artsen toch dat de polsslag de conditie van het hart verraadde. De polsslag gaf een idee van de snelheid, de kracht en de regelmaat waarmee het hart het bloed rondpompte in de bloedvaten van het menselijk lichaam.
piskijken
 Controle van een urinestaal in de pisbokaal (= matula). Anoniem, 16de eeuw.
Naast het voelen van de polsslag was de uroscopie ("piskijken" in het Middelnederlands) het diagnose-middel bij uitstek. Daarom werd de arts, die door het bekijken van een urinestaal van een zieke diens inwendige kwaal probeerde te omschrijven, in de volksmond een "piskijker" genoemd. De uroscopie, die reeds bestond bij de oude Egyptenaren, Grieken en Romeinen kwam in de 11de eeuw via Byzantium naar westelijk Europa en was er zelfs tot ver in de 17de eeuw een courante geneeskundige praktijk.
 De "piskijker" bij het ziekbed. Miniatuur, 15de eeuw. Parijs, BNF.
Het ging om een vrij eenvoudige procedure, waarbij er geen technologie of apparatuur kwam kijken. Een urinaal ( Lat. matula), een bolvormige glazen bokaal met een dunne hals bovenaan, volstond. Eeuwenlang werd een arts dan ook voorgesteld terwijl hij deze pisbokaal omhoog heft en aandachtig bestudeert. Het urinaal was dan ook het attribuut bij uitstek van de geneesheer op talloze afbeeldingen.
 urinewiel met 20 kleurschakeringen (afbeelding 14de eeuw).
Met het oog op het stellen van een goede diagnose en behandeling moest bij een uroscopie worden gelet op het algemeen uitzicht van de urine in de bokaal: de helderheidsgraad, de graad van troebelheid, de geur, de smaak, de aanwezigheid van bezinksel, etter of bloed, maar vooral de kleur. Op een zogeheten "urinewiel" werden een 20-tal kleurschakeringen onderscheiden. Elke nuance - gaande van kristalhelder, helgeel, beige, wijnrood, diepgroen tot zwart - wees in de richting van een bepaalde ziekte (= verstoring van het evenwicht der 4 lichaamssappen).
 Les van de beroemde Vlaamse arts en anatoom A. Vesalius. Jan Van Calcar, 1543. Ets op de kaft van Vesalius' "De corporis humani fabrica libri septem", het 1ste complete handboek over anatomie.
================
bedevaartsplaatsen
Middeleeuwse bedevaartsoorden |
 De lachende engel. Reims, kathedraal, westportaal, 13de eeuw.
Gedurende ruim 300 jaar, vanaf halfweg de 13de eeuw tot 1578, gaven de zusters van het Gasthuis ten Bunderen in Moorslede onderdak, eten en drinken aan arme voorbijtrekkende pelgrims, "die reysden naer de heylige landen", zoals priorin Agnes de Wilde schreef in haar "Jaer-Boek" in 1781. Die "heylige landen" worden in de kloosterkroniek niet nader omschreven. Naar welke bestemmingen gingen die passanten tijdens de late Middeleeuwen zo allemaal? Men kan verscheidene categorieën van bedevaartsoorden onderscheiden, de ene al belangrijker dan de andere.
de 3 grote pelgrimsoorden
 De voorgevel van de basiliek van St. Paulus-buiten-de-Muren in Rome.
Jeruzalem, Rome ("Ten hoghen Rome" ofwel "Tsente Pieters te Roome") en Santiago de Compostela ("Tsente Jacops in Galissien") waren de 3 belangrijkste reisbestemmingen van het christelijke Westen: de bedevaarten naar deze 3 heilige plaatsen werden dan ook de "peregrinationes maiores" ("de grotere bedevaarten") genoemd. Deze 3 grote pelgrimsoorden Jeruzalem, Rome en vooral Santiago de Compostela komen op deze webstek dan ook afzonderlijk en uitgebreid aan bod.
Ook Keulen. Driekoningenreliek
==
Franse bedevaartsoorden
Frankrijk - de bedevaartsoorden |
Het grootste aantal "buitenlandse" bedevaartsplaatsen vanuit Vlaanderen tijdens de Middeleeuwen lag in Frankrijk. Daarin men kan volgende categorieën onderscheiden:
- de belangrijke heiligdommen langs de 4 grote middeleeuwse St.-Jakobspelgrimsroutes naar Santiago de Compostela. De etappe-plaatsen langs één ervan, de "Via Turonensis", die allicht door de meeste bedevaarders uit het huidige West-Vlaanderen werd gevolgd, worden beschreven op afzonderlijke webpagina's: twee met de haltes in Noord-Frankrijk (boven Parijs) en een andere met de stopplaatsen tussen Parijs en de Pyreneeën.
- geliefde Maria-cultusplaatsen, zoals Rocamadour, Le Puy-en-Velay en Boulogne-sur-Mer.
- de heiligdommen in Frankrijk langs de aloude pelgrimsweg "Via Francigena" naar Rome.
- de oorden waar strafbedevaarders vanaf 1250 verplicht naartoe werden gestuurd door een kerkelijke of burgerlijke rechtbank in Vlaanderen.
Rocamadour
 Het Maria-heiligdom tegen de rotsflank van Rocamadour
Rocamadour, een stad, gebouwd tegen de flank van een 120 meter hoge rots in het Centraal Massief, was in de late Middeleeuwen het beroemdste en meest bezochte Maria-bedevaartsoord van het Westen, "het middeleeuwse Lourdes". Reeds vanaf het einde van de 11de eeuw kwamen de pelgrimages (ook vanuit Vlaanderen) op gang naar "Onser Vrauwe te Rutsemadoen", het miraculeuze Zwarte Madonnabeeld van Rocamadour. Rocamadour is afgeleid van het Occitaans "Roc Amator" ("Rots van Amadour"). Volgens een 12de eeuwse legende werd Rocamadour gesticht door St. Amadour, de man van de H. Veronica, die Jezus' gelaat afdroogde tijdens zijn kruistocht naar Calvarië. Na Jézus' dood, op de vlucht voor de Romeinse vervolging in Palestina, strandden ze allebei, geleid door een engel, met een gammel bootje aan de kust van Aquitanië. Na de dood van zijn vrouw leefde St. Amadour als kluizenaar op de rotstop van Rocamadour. Hij bouwde een Mariakapel en plaatste er een Lieve Vrouwbeeld in, dat hij uit een boom had gesneden.
 Pelgrimsteken uit Rocamadour. ca. 1300. |
 Pelgrimsteken uit Rocamadour. 14de eeuw. |
In 1166 ontdekte men, onder de Mariakapel een graf met een nog intact gebleven lichaam, dat werd toegeschreven aan de H. eremiet Amadour. Vanaf het einde van de 12de eeuw verwierf Rocamadour een internationale uitstraling, temeer omdat het lag langs één van de 4 grote Franse pelgrimsroutes naar St. Jakob van Compostela. De bedevaarders uit Vlaanderen, op weg naar Compostela, maakten graag een ommetje naar dit zeer populaire Maria-heiligdom. Vanaf de 14de eeuw was Rocamadour één van de verre bestemmingen, waar strafbedevaarders als boetedoening naartoe werden gestuurd door 20 Vlaamse stadsrechtbanken. Naast de tombe van St. Amadour was vooral de O.L.Vrouwkapel de belangrijkste reden voor een pelgrimsbezoek. De beroemde Zwarte Madonna met Kind in de kapel dateert in werkelijkheid uit de 12de eeuw en niet uit de 1ste eeuw!
Via een slingerend pad klommen de strafpelgrims op hun knieën langs de 223 treden op de steile flank van de rots naar een reeks van 19 kapellen (waarvan er nog 7 zijn overgebleven). Op het tussenplatform bevinden zich 3 kapellen, toegewijd aan Johannes de Doper, de H. Blasius en de H. Anna. Hogerop staan de H. Verlossersbasiliek, de St-Michaëlkapel, de St. Amadourkerk en - vooral - de kapel (nu basiliek) met het mirakelbeeld van de Zwarte Madonna. Vanaf 1095 konden de pelgrims voor onderdak en eten terecht in een hospitaal, helemaal bovenaan de berg.
 Het beroemde mirakelbeeld van de Zwarte Madonna van Rocamadour.
In 1317 verlieten de monniken het klooster van Rocamadour. Vanaf 1350 - door de 100-jarige Oorlog tussen Frankrijk en Engeland, door pestepidemieën, hongersnood en een forse daling van de temperaturen - ging het met de pelgrimages tijdelijk bergafwaarts. Maar een eeuw later zaten die bedevaarten weer in de lift, omdat de paus in 1472 aflaten had verleend aan de pelgrims, zelfs uitgebreid tot een volle afltaat in de jaren dat Sacramentsdag (60 dagen na Pasen) samenviel met het naamfeest van Johannes de Doper (24 juni). In 1562, tijdens de periode van de godsdienstoorlogen werd door de protestanten veel schade toegebracht aan het heiligdom en werden de relieken, o.m. het lichaam van St. Amadour, verbrand. Tijdens de Franse Revolutie, op het einde van de 18de eeuw, werden alle gebedsplaatsen op de bergflank van Rocamadour leeggeplunderd.
Le Puy-en-Velay
 Panorama van Le Puy-en-Velay. Midden: het bronzen beeld van Notre-Dame de France (1860), op de Corneille-rots; rechts: de kathedraal Notre-Dame.
Le-Puy-en-Velay, in Auvergne, was al sinds de vroege Middeleeuwen een geliefd Maria-bedevaartsoord. Vanaf de 11de eeuw stond het ook bij ons zeer bekend onder de benaming "Onse Vrauwe ten Putte". Kerkelijke en burgerlijke rechtbanken in Vlaanderen legden veroordeelden als straf een reis op naar dit heiligdom. "Le Puy Notre Dame" was ook de verzamel- en startplaats van de "Via Podiensis", één der 4 grote historische pelgrimsroutes in Frankrijk naar Compostela.
De 4de-eeuwse H. bisschop Evodius bouwde, op verzoek van engelen in een visioen, een Maria-bidplaats rondom een megalithische dolmen op de top van de vulkanische kegelvormige rots Mons Anicius (nu de Mont Corneille) en verplaatste zijn bisschopszetel van Ruessium naar hier. Op het einde van de 4de eeuw bouwde bisschop Scutarius de eerste kathedraal. Karel de Grote kwam er tweemaal naartoe, in 772 en in 800. Ook alle mogelijke andere vorsten kwamen er langs. De heilige Franse koning Lodewijk IX schonk in 1254, bij zijn terugkeer uit het H. Land, aan de kathedraal een ebbenhouten "Zwarte Madonna"-beeld (dat in de Franse Revolutie zal worden vernield), die voortaan massa's bedevaarders lokte.
 De kathedraal van Notre-Dame du Puy.
De huidige romaanse kathedraal Notre-Dame-du-Puy, op de flank van de Rocher Corneille, dateert van de 1ste helft van de 12de eeuw. Het klooster verrees op de resten van een 13de eeuwse vesting. In 1140 werd er een hospitaal voor pelgrims gebouwd tegen de kathedraal. Beneden in de stad bestond er in de 13de eeuw ook een St. Jacobshospitaal. De bloeitijd van Le Puy was in de 15de eeuw, met de invoering van een jubeljaar, telkens wanneer 25 maart samenviel met Goede Vrijdag. In het eerste jubeljaar 1407 ontving men in Le Puy ongeveer 200.000 bedevaarders!
 Pelgrimsteken uit Le Puy. 14de eeuw. |
 Pelgrimsteken uit Le Puy-en-Velay. |
Een andere blikvanger in Le-Puy is, bovenop een 82 meter hoge lavaspits, de kerk Saint-Michel d’Aiguilhe ("St. Michael van de naald"), waarop in de 10de eeuw al een kapel stond, waarvan nog resten zijn bewaard. In de 11de eeuw kwam de huidige grotere kapel in de plaats, gebouwd in Spaans-Moorse stijl.
Boulogne-sur-Mer
 Algemeen zicht op Boulogne-sur-Mer.
Boulogne-sur-Mer, nu een kuststad in het Noord-Franse departement Pas de Calais, was in de Middeleeuwen een zeer populair Mariaoord voor Vlaamse bedevaarders. Ook vele strafpelgrims werden er vanaf halfweg de 13de eeuw door kerkelijke en burgerlijke rechtbanken naartoe gezonden als straf voor een bepaald misdrijf. In de Romeinse tijd heette de stad Bononia en was tot de Vrede van de Pyreneeën (1659) de hoofdstad van het graafschap Boonen, dat deel uitmaakte van de Spaanse Nederlanden. Beroemde telgen van die grafelijke familie waren Boudewijn II de Kale, graaf van Vlaanderen en van Boonen (Boulogne) van 879 tot 918, en verder Godfried von Bouillon, de veroveraar van Jeruzalem in 1099, en zijn broer Boudewijn van Boulogne, de 1ste koning van Jeruzalem.
 De bewaard gebleven rechterhand van het miraculeus Mariabeeld.
Volgens een legende trof de plaatselijke bisschop St. Audomarus in 639 in de monding van de rivier La Liane een onbemande houten schuitje aan, waarop een verlicht houten beeld van Maria met Kind stond. Op de plek van een romeinse tempel werd een kapel gebouwd, waarin men het beeld plaatste. Algauw verspreidden zich allerlei mirakelverhalen. In 1090 liet Ste-Ide, de moeder van Godfried van Bouillon, op die plaats een romaanse kerk met crypte bouwen. In de 12de en 14de eeuw onderging de kerk heel wat wijzigingen in gotische stijl en werd een klooster toegevoegd. In 1567 werd ze verheven tot O.L.Vrouwkathedraal.
 Devotieprentje van Notre-Dame de Boulogne.
Tussen de 13de en de 16de eeuw gingen talloze pelgrims bidden voor het beeld van "Onze Vrouw van de Zee". De Franse koning Philippe V liet zelfs een copie van de kerk bouwen nabij Parijs, in Menus-lès-Saint-Cloud. In 1330 was de kerk klaar en de stad werd Boulogne-la-Petite genoemd (nu Boulogne-Billancourt).Tijdens de oorlog tussen Frankrijk en Engeland in de 16de eeuw werd het mirakelbeeld verborgen in een put en pas in 1630 weer op zijn oude plaats teruggezet. Tijdens de Franse Revolutie werd de kathedraal openbaar verkocht en in een ruïne herschapen. Enkel de indrukwekkende eeuwenoude romaanse crypte, ontdekt in 1827, bleef onaangeroerd. In 1793 werd het mirakelbeeld van Maria door de Franse Revolutionairen verbrand. Slechts de rechterhand ervan bleef bewaard, en wordt tot op vandaag vereerd.
Mont Saint-Michel
 Luchtfoto van de Mont Saint-Michel.
De abdij op de Mont-Saint-Michel trok in de Middeleeuwen massa's pelgrims, die er de aartsengel Michaël kwamen vereren. Het heiligdom werd gesticht door de H. Aubert, bisschop van Avranches, die vaak kwam bidden op de dit eenzame schiereilandje voor de Normandische kust. Volgens de legende kreeg hij tijdens een visioen van de aartsengel Michaël de opdracht om op deze rotspunt, de "Mont Tombe", een kerk te bouwen, aan hem toegewijd. In 708 begon de bisschop aan de bouw van een kapel en stuurde monniken naar het St. Michael-heiligdom van Monte Gargano (Italië) om er relieken te zoeken. In 709 werd het heiligdom ingewijd. Het rotsachtig eilandje heette voortaan "Saint-Saint-Michel-au-péril-de-la-Mer". Het heiligdom bood slechts plaats aan zo'n 100 mensen en werd in de Karolingische tijd vergroot met kloostercellen errond voor de monniken. In de 9de eeuw groeide de faam van de abdij en de bedevaarders begonnen af te komen. De pelgrimages werden tijdelijk onderbroken door de invallen van de Noormannen. In 966 werd de Mont St.-Michel een benedictijnerabdij.
 Aankomst van bedevaarders. Miniatuur, 1456. Parijs, Bibl. Nat.
In de 11de eeuw begon - boven de Notre-Dame-Sous-Terre kapel - de bouw van een prachtige romaanse abdij, die zou doorgaan tot de 16de eeuw. De nieuwe abdijkerk bevatte 3 cryptes (1031-1047). Daarna werden de kloostergebouwen ("la Merveille") neergezet in gotische stijl, met o.m. een gastenverblijf voor de pelgrims. In 1421 stortte het romaans koor in en werd vervangen in gotische stijl (1446 et 1523). Vanaf de 11de tot de 13de eeuw verloor het aloude heiligdom van de aartsengel Michael op de Italiaanse Gargano-berg aan aantrekkingskracht. De Mont St. Michel werd een van de grote bedevaartsoorden van het Westen. In de 12de eeuw ontstonden een 5-tal pelgrimsroutes. De bedevaarders uit het Noorden (o.m. Vlaanderen) kwamen via Caen, Saint-Lô, Coutances, Saint Pair en volgden vandaar de,kust tot de berg.
 Gotische kruisgang van de abdij op de Mont Saint-Michel.
Franse koningen bezochten het poplaire heiligdom. Onder de dynastie van de Valois werd de H. Michael de beschermer van de koningen van Frankrijk en vanaf de 15de eeuw zelfs de nationale patroon van Frankrijk. Een van de stemmen die Jeanne d'Arc hoorde was die van de aartsengel. De Honderdjarige Oorlog (1337-1453) tussen Engeland en Frankrijk zette wél een rem op de bedevaarten. De Engelsen wierpen een blokkade op rond de berg en verboden in 1422 elke doorgang van pelgrims. Maar niet voor lang. Want ze vonden het financieel interessanter om vrijgeleide te verlenen tegen betaling.
 Pelgrimsteken van de Mont St.-Michel. 1313. |
 Pelgrimsteken van de Mont St.-Michel. 14de e. |
Ook buiten Franrijk was de St. Michael verering zeer verspreid. De aartsengel verdrong zelfs St. Nicolaas als patroon van de kinderen. Dit gaf tijdens de 14de en 15de eeuw de aanzet tot tal van kinder-bedevaarten, niet enkel vanuit Frankrijk maar ook vanuit de Nederlanden, Duitsland en Zwitserland. Meestal wordt de aartsengel Michael afgebeeld met een lans die de draak (van het kwaad) doodsteekt.
Vézelay
 De collegiale St. Magdalenakerk bovenop "de heilige heuvel" van Vézelay.
Vézelay, in Bourgondië, was tijdens de Middeleeuwen een bedevaartsoord met Europese uitstraling. Het was ook de verzamel- en vertrekplaats van de "Via Lemovicensis", één van de 4 grote Franse pelgrimsroutes naar St. Jakob in Compostela. Volgens een legende zouden de relieken van Maria Magdalena vanuit St.-Maximin-la-Sainte-Baume in de Provence in 771 zijn overgebracht naar Vézelay in Bourgondië. Een andere legende situeert de overenging in het jaar 882. Toen de monniken van de benedictijnerabdij van Vézelay in 1034 verkondigden dat zij het gebeente van de H. Maria Magdalena in hun bezit hadden en paus Leo IX in 1050 de echtheid ervan ook nog eens openbaar bevestigde, kwamen de pelgrims van heinde en verre haar stoffelijk overschot vereren in Vézelay. Voor de bedevaarders uit Vlaanderen was het dichterbij, goedkoper en makkelijker om hier de heilige te vereren dan in het verre Zuid-Franse St.-Maximin-la-Sainte-Baume. In de 12de eeuw was Vézelay het onbetwiste centrum van de Magdalena-cultus.
 Het prachtige romaans portaal in het voorportaal van de pelgrims. Vézelay, abdijkerk.
Naar het eind van de 13de eeuw kwam het tot een regelrechte concurentieslag tussen St.-Maximin in de Provence (beheerd door de Dominicanen) en Vézelay (van de Benedictijnen). Paus Clemens IV gelastte een onderzoek naar de relieken van Maria Magdalena en werd in 1295 beslecht in het voordeel van Saint-Maximin. Vanaf 1058 tot 1161 viel de abdij onder de voogdij van het de invloedrijk benedictijnerbadij van Cluny. De toevloed van pelgrims werd zo groot, dat de oude abdijkerk te klein werd. In 1096 begon men, boven op de 300 meter hoge heuvel, "la sainte colline" van Vézelay, met de bouw van een romaanse abdijkerk, die werd ingewijd in 1104. Maar in 1120 werd het gebouw getroffen door een brand die aan ruim 1000 pelgrims het leven kostte. Meteen startten de werken voor de heropbouw: De narthex (kerk van de boetepelgrims) was klaar in 1132. Het schip was voltooid in 1185, het koor in 1215.
 Binnenzicht van de romaanse abdijkerk van Vézelay.
In 1538 werd de abdij een collegiale St.-Madeleinekerk met een kapittel van kanunniken, dat de benedictijnermonniken verving. Bij aanvallen van protestantse beeldenstormers in 1569 gingen de kist met de relieken van Magdalena verloren. Tijdens de Franse revolutie werd de voorgevel van de abdijkerk ernstig beschadigd en in de 19de eeuw gerestaureerd door Viollet-le-Duc.
St. Josse-sur-Mer
 De huidige parochiekerk van St. Josse-sur-Mer.
Saint-Josse, eertijds bij ons "Sente Joos an der zee" genoemd, is een Noord-Franse plaatsje op 6 km van de zee (tot de 8ste eeuw lag het echt aan zee!), ten zuiden van Boulogne-sur-Mer (nu in het departement Pas-de-Calais). In de late Middeleeuwen trokken veel (straf)pelgrims vanuit Vlaanderen naar "Sint Joos up de zee" voor de cultus van de H. Judocus. Rond het jaar 636 kwam een Bretoense prins Josse (na te hebben verzaakt aan de koningstroon) er 14 jaar lang leven als kluizenaar in Caer-Runiac (nu St.-Josse-sur-Mer). Hij zou bij zijn kluis eigenhandig een gebedsplaats hebben gebouwd, toegewijd aan St. Petrus en aan St. Paulus. Na zijn overlijden in 669 werd hij begraven in zijn gebedshuis. In de 8ste eeuw werd een klein klooster gebouwd op de plaats waar Josse stierf. In 903 vluchtten de monniken met zijn relieken naar het Engelse Winchester om te ontsnappen aan de invallende Noormannen. Na hun terugkeer werd het klooster een bekend pelgrimsoord.
 Het reliekschrijn van St. Josse in de kerk van St. Josse-sur-Mer.
In 1772 werd het klooster gesloten, verkocht en tijdens de Franse Revolutie, in 1789, helemaal verwoest. In de huidige parochiekerk bevindt zich nog het schrijn met de relieken van St. Josse, dat elk jaar op de dinsdag na Pinksteren in processie wordt gedragen tot een calvarie op de top van de heuvel van Bavémont in Airon-Saint-Vaast. Op die plek zou St. Joost, volgens de legende, in 665 een blind meisje hebben genezen na zijn terugkeer van een pelgrimstocht naar Rome.
 Fragment van de "lijkwade van St. Josse". 10de eeuw. Parijs, Louvre.
In 1922 werd een stuk van de lijkwade van St. Josse, waarin de heilige in 1134 werd gewikkeld (geweven in N.O.-Iran, halfweg de 10de eeuw, en na de 1ste kruistocht meegebracht door Étienne de Blois en geschonken aan de abdij) aan het Louvre-museum in Parijs gegeven. Saint Josse werd ook in Bretagne zeer vereerd, o.m. als patroon van de pelgrims, onder de naam Judoc (afgeleid van het Keltische "iud", wat betekent: heer, leider, strijder), waarvan de namen Jocelyn, Jocelyne, Josselin, Josseline, Josquin en Jospin zijn afgeleid.
Fécamp
 Het koor en de vieringtoren van de abdijkerk in het Normandische Fécamp.
Fécamp, een kustplaats in Normandië (40 km ten noorden van le Havre), was vanaf het einde van de 12de eeuw erg in trek bij de Vlaamse pelgrims. In de romaanse kerk van de benedictijnerabdij de la Trinité, gebouwd tussen 1175 en 1220, werd in een tabernakel een flesje bewaard dat, volgens de legende, een reliek van het H. Bloed van Jezus bevatte. Dat bloed zou, volgens de gnostische traditie, door Jozef van Arimathea onder het kruis zijn opgevangen in een loden doosje en gegeven aan zijn helper Nicodemus, farizeeër, bekeerling en volgeling van Jezus. Dat doosje zou in de 1ste eeuw in de stam van een vijgeboom zijn geplaatst, die vanuit het H. Land vanzelf naar de oevers van Fécamp dreef. Onmiddellijk stroomde er een fontein van bloed en de reliek trok vele pelgrims. De naam Fécamp werd later door de monniken etymologisch afgeleid van deze legende: "fici campus" (Latijn voor: "kamp van de vijgeboom").
 Het tabernakel met de reliek van het H. Bloed. Fécamp, abdijkerk.
Al rond 658 werd in Fécamp een nonnenklooster en kerk (gesticht door de Merovingische graaf Waningus, raadsman van koning Chlotarius III), die de H. Bloedreliek bewaarde. In de 9de eeuw werden de gebouwen verwoest door de Vikings. Richard I zonder Vrees (933-996), 1ste hertog van Normandië, liet in Fécamp een nieuw klooster met kerk bouwen, bevolkt door reguliere kanunniken. Diens oudste zoon hertog Richard II nodigde in 1001 de hervormer Willem van Volpiano, abt van de St. Bénigne-abdij in Dijon, uit om, met een handvol benedictijnermonniken, de abdij nieuw leven in te blazen. 5 jaar later werd de abdij in romaanse stijl vergroot om meer ruimte te bieden aan de pelgrims. Na een brand door blikseminslag in 1168 werd een nieuwe gotische kerk gebouwd, die klaar was in het begin van de 13de eeuw.
 Het interieur van de abdijkerk in Fécamp.
In 1789, onder de Franse Revolutie, werd het klooster compleet geplunderd en vernield. De laatste monniken verdwenen kort daarna. De huidige abdijkerk heeft een klassieke voorgevel. Rond het portaal staan beelden van de 2 stichters van de abdij, de hertogen Richard I en II, die allebei binnen begraven liggen in de zuidelijke dwarsbeuk. Op de viering staat een 65 meter hoge toren. Rond het koor is een omgang met kranskapellen. In één ervan staat een witmarmeren altaar met het tabernakel van het H. Bloed. In het koor bevindt zich nog een fraaie 12de eeuwse reliekhouder.
St. Nicolas-de-Port
 De gotische basiliek van Saint Nicolas-de-Port.
St. Nicolas-de-Port (in Lotharingen, op de oever van de rivier de Meurthe, tegenover Varangéville, op 13 km van Nancy) was in de late Middeleeuwen een bekende bestemming zowel voor devotie-pelgrims als voor strafbedevaarders uit Vlaanderen. In plaats van naar het verre Bari in Apulië (Zuid-Italië) te reizen kwamen ze hier, dichter bij huis, "Sinte Niclaus in Warangeville" vereren. Een vingerkootje van de rechterhand van St. Niklaas uit het reliekschrijn van Bari werd omstreeks 1100 overgebracht door de Lorreinse ridder Aubert de Varangéville naar het dorpje Port bij Nancy (boven-Moezelgebied). Het jaar daarop werd een eerste kerk Saint-Nicolas-de-Port gebouwd, ook wel St.-Nicolas de Varangéville genoemd, waar in een schrijn, in de vorm van een zegenende rechterhand, de Niklaasreliek werd bewaard. ,Wegens de toevloed van pelgrims werd al in 1193 een nieuwe grotere kerk gebouwd.
 Gouden armreliekhouder met het vingerkootje van Sint Nicolaas.
Omdat hertog René II van Lotharingen in 1477 Karel de Stoute, de hertog van Bourgondie, had verslagen in de slag bij Nancy, en zo de onafhankelijkheid van otharingen veroverde, liet hij in 1481 de huidige indrukwekkende kathedraal bouwen in flamboyante gotische stijl, met een 32 meter hoog schip en 28 meter hoge zuilen (de hoogste van Frankrijk!) en met 2 torens van 85 meter hoog. De oude gallo-romeinse plaatsnaam Port werd veranderd in Saint-Nicolas (sinds 1961 voluit St. Nicolas-de-Port). De basiliek herbergt nog altijd de oude reliekhouder van St. Niklaas.
Saint-Gilles-du-Gard
 De vermaarde romaanse westgevel van de abdijkerk in Saint-Gilles-du-Gard.
St.-Gilles-du-Gard (in de Provence, tussen Arles en Nîmes) was vanaf de 11de eeuw een druk bezocht pelgrimsoord, ook vanuit Vlaanderen. In de 14de eeuw werden van bij ons zogeheten strafbedevaarders gestuurd naar "sente Gillis in Provenchen". Ze bezochten er, in de crypte onder de kerk, het graf van de legendarische maar bij ons zéér populaire heilige Egidius of Gillis. Hij werd rond 640 geboren in Athene, leefde een aantal jaren als eremiet in een woud nabij Nîmes en stichtte rond 680 in Saint-Gilles een St. Petrus en Paulusabdij, waarvan hij de abt was tot zijn dood rond 724. Volgens de legende werd hij in de crypte van de abdijkerk begraven. De faam van zijn mirakels (ook al tijdens zijn leven) was zo groot, dat in 11de eeuw in héél Frankrijk en al vlug in de rest van Europa (inclusief Vlaanderen) bekend raakte. Overal vond men relieken van de H. Egidius, bij ons in Antwerpen, Brugge en Doornik.
 De graftombe van St. Gilles in de crypte van de abdijkerk van St.-Gilles-du-Gard.
Die bekendheid werd nog groter omdat St.-Gilles de eerste halte was langs de "Via Tolosana" (met vertrekpunt in Arles), een van de 4 grote Franse Jakobswegen naar Compostela. Van 1125 tot 1150 werd boven het graf een romaanse benedictijnerabdij St. Gilles gebouwd. In 1562 werden de abdij en kerk (met uitzondering van de portalen aan de voorgevel, de crypte en een wenteltrap naast het koor) door de Hugenoten verwoest tijdens de godsdienstoorlogen, en pas aan het eind van de 17de eeuw gerestaureerd. Gelukkig werden de relieken van St. Gilles in het geheim overgebracht naar Toulouse.
 Pelgrimsteken uit Saint-Gilles-du-Gard. 12de eeuw.
Pas in 1862 werd een groot deel van de relieken van St. Gilles teruggegeven en 3 jaar later ontdekte men zijn vroegere graftombe. St. Egidius of Gilles was de patroon van de bedelaars, de kreupelen, de herders, de jagers, de schipbreukelingen, enz. Hij werd aangeroepen bij brand, dorheid, storm en ongeluk, bij geestelijke nood, verlatenheid, nachtangst, pest (zwarte dood), geestesziekten, epilepsie, melaatsheid en onvruchtbaarheid bij mens en dier.
Les Saintes-Maries-de-la Mer
 De-12de eeuwse versterkte kerk van Les Saintes-Maries-de-la Mer.
Les Saintes-Maries-de-la Mer (een vissersplaats aan de Middellandse Zee, hoofdplaats van de Camargue) werd in de late Middeleeuwen druk bezocht door pelgrims voor de verering van de zogeheten "Drie Maria's". Dat waren Maria Magdalena, Maria Salome (de moeder van de apostelen Jacobus de Meerdere en Johannes, plus de apocriefe zus van de Maagd Maria) en Maria van Kleophas (moeder van de apostel Jacobus de Mindere). Deze 3 vrouwen, die als eersten het lege graf van Jezus bezochten, vaarden, samen met Jozef van Arimathea, naar de Egyptische havenstad Alexandrië. Volgens een aloude Provençaalse legende arriveerden ze later met een bootje op het strand van het huidige Saintes-Maries. Al in de 6de eeuw liet de H. Cesarius (+ 542), aartsbisschop van Arles, daar een Merovingisch H. Mariaklooster en kapel bouwen. Die plaats werd later ook "Notre-Dame de la Barque" (O.L.Vrouw van de Boot) ofwel "Saintes Maries de Ratis" genoemd.
 De "3 Maria's" bij Jezus' lege graf. Nicolaus Haberschrack, 1470. Krakow, Naradowe Museum
In de 11de en 12de eeuw verrees daar de huidige kerk met vestingen errond en de plaats heette voortaan "Notre Dame de la Mer" genoemd. Midden de 18de eeuw werd deel van interieur van de kerk herbouwd. Ook de klokketoren onderging tal van wijzigingen, de laatste in 1901. Tijdens de Franse revolutie werden de kerk en de kantelen ervan gedeeltelijk vernield en in 1873 gerestaureerd. In 1448 ontdekte men de relieken toegeschreven aan de heiligen Maria Jacobe en Maria Salome. Dat bracht bedevaarten op gang en jaarlijks feestelijkheden op 24 mei en eind october.
Avignon
 Panorama van het pausenpaleis in Avignon.
Avignon, een stad in Z.O.-Frankrijk, niet ver van Orange was in de late Middeleeuwen een verplichte reisbestemming voor Vlaamse strafbedevaarders, "Avenioen" genoemd. Tussen 1309 en 1417 was Avignon "la Cité des Papes". 9 opeenvolgende Franse pausen, te beginnen met Clemens V (in 1305 als aartsbisschop van Bordeaux verkozen tot paus), resideerden tot 1376 in "Babylonische Gevangenschap" in Avignon, in plaats van in Rome. In 1377 bracht Gregorius XI de pauselijke residentie terug naar Rome. De Franse kardinalen erkenden deze paus in Rome niet en kozen het jaar daarop een Franse tegenpaus Clemens VII, die in Avignon verbleef, en veroorzaakten daarmee het fameuze "Westers Schisma". Twee pausen tegelijk regeerden dus over de katholieke kerk tot het Concilie van Konstanz (1417), dat een eind maakte aan het schisma. "Westers Schisma" veroorzaakten, waardoor er in de katholieke kerk 2 pausen regeerden, een in Rome en een tegenpaus in Avignon, die mekaars gezag niet erkenden. De eerste Clemens V verbleef in het Domikanerklooster, zijn Franse opvolger Johannes XXII bouwde het bisschopppelijk paleis, naast de kathedraal, uit. Pas met het Concilie van Konstanz (1417) kwam een eind aan het schisma.
 De gotische audiëntiezaal van het Pausenpaleis in Avignon.
Het huidige reusachtige gotische pausenpaleis ("Palais des Papes") is een dominant en burchtachtig gebouw op een rots, aan de linkeroever van de Rhône. Het paleis, met 5 meter dikke muren en met 39 torens, beslaat een oppervlakte van ongeveer 15.000 m². De bouw verliep in 2 fasen: "le Vieux-Palais" (1335-1342) en een forse uitbreiding met "le Nouveau-Palais" (1342-1352), pas helemaal voltooid in 1370. Het hélé historische centrum, met het pauselijk paleis en het bisschoppelijk ensemble was omgeven door een hoge stadsmuur van 4,2 kilometer lang met zeven poorten. Het geheel bleef tot de Franse Revolutie deel uitmaken van de Pauselijke Staten. Nog een blikvanger in Avignon is de beroemde Pont St. Bénézet (bekend van het lied "Sur le pont d'Avignon, on y danse...").
St.-Maximin.
 De basiliek Sainte-Marie-Madeleine in Saint-Maximin-la-Sainte-Baume.
St.-Maximin (nu een gemeente in het Zuid-Franse departement Var) was in de late Middeleeuwen een beroemd bedevaartsoord zowel voor devotie- als voor strafpelgrims. "Te sente Marien Magdalenen ter Balme" brachten ze een bezoek aan de sarcofaag met het stoffelijk overschot van de H. Magdalena, in de crypte onder de gotische kathedraal (1295-1532). De Dominicanen van het klooster ernaast, waren de behoeders van het graf, dat een druk trefpunt was voor pelgrims.
 Maria Magdalena. Titiaan, 1533. Firenze, Palazzo Pitti.
Volgens een aloude Provencaalse legende zouden de zogeheten "Drie Maria's", Maria Magdalena, Maria Salome (de moeder van de apostelen Jacobus de Meerdere en Johannes) en Maria van Kleophas (moeder van de apostel Jacobus de Mindere), samen met de H. Lazarus en zijn zus de H. Martha en met Jozef van Arimathea, het H. Land zijn ontvlucht naar Alexandrie, en later met een gammele boot zonder roer of zeil de Middellandse Zee zijn overgestoken en gestrand in het huidige Les Saintes-Maries-de-la-Mer, in de Camargue. Maria Magdalena zou gepredikt hebben in de Provence en veel bewoners hebben bekeerd. Daarna zou ze 30 jaar lang een teruggetrokken leven hebben geleid nabij St.-Maximin in een afgelegen grot, "La Baume" genoemd (baume of bama zijn Provencaalse woorden voor "grot"). Na haar dood werd ze begraven in een gallo-romeinse crypte.
 La Sainte Baume, de grot waarin Maria Magdalena leefde en haar schedel nog wordt bewaard.
Vele pelgrims gingen vanuit St. Maximin naar het vlakbij gelegen gebergte, nu "Massif de la Sainte-Baume" genoemd, tot bij het heiligdom "Sente Marien Magdalenen inde Woestine", de spelonk waarin Maria Magdalena haar laatste levensjaren had doorgebracht in gebed en boetedoening. Vanaf de 11de eeuw verlegde de Maria Magdalena-cultus zich naar Vézelay, waar de benedictijnermonniken beweerden het gebeente van de heilige te bezitten. Toen paus Clemens IV echter in 1295 verklaarde dat het stoffelijk overschot van Maria Magdalena zich nog steeds in Saint-Maximin bevond, kwamen de pelgrims in groten getale terug naar haar graf in de Provence. In de grot van Saint-Maximin-la-Sainte-Baume wordt nog steeds een reliekhouder met de schedel van Maria Magdalena vereerd.
St. Guilhem-le-Désert
 Zicht op het romaans koor van de abdij van St. Guilhem-le-Désert.
St. Guilhem-le-Désert (nu een middeleeuws uitziend dorp in de smalle vallei van de Gellone, nabij Montpellier) kreeg tijdens de Middeleeuwen veel pelgrims op bezoek. Ook vanuit Vlaanderen trokken bedevaarders naar "tsente Willems", het graf van St. Guilhem in de crypte onder de kerk van de benedictijnerabdij. Deze abdij werd rond 806 door St. Guilhem zélf opgericht. Omdat het heiligdom lag langs de "Via Tolosana" (met Arles als vertrekplaats), een van de 4 grote Franse pelgrimsroutes naar Compostela, hielden vele pelgrims er halt, afkomstig van Z.O.-Europa en Italië. Ze vereerden niet enkel de reliek van de H. Willem, maar ook een relikwie van het H. Kruis, die Karel de Grote ooit kreeg van de patriarch van Jeruzalem en schonk aan St. Guilhem en zijn klooster.
 Reliek van St. Guilhem in de linkervleugel van het kloosterpand.
Guilhem (Occitaans voor de Nederlandse naam Willem en de Franse naam Guillaume), ook wel "Guillaume au Cornet" (Willem met de Hoorn) of "Guillaume de Gellone" (Willem van Gellone) werd, volgens een middeleeuwse legende, rond 752 geboren als zoon van Theodoric, de graaf van Autun én van Aldana, een dochter van de Frankische hofmeier Karel Martel. Daarmee was hij een neef én tegelijk paladijn van Karel de Grote. Deze laatste stelde hem aan als voogd over zijn minderjarige zoon Lodewijk de Vrome, onderkoning van Aquitanië. Willem mocht zich tot de meerderjarigheid van Lodewijk hertog van Aquitanië noemen. Willem vocht ook in Zuid-Frankrijk tegen de Saracenen en veroverde o.a. het gebied rond Orange. Uit dankbaarheid benoemde Karel de Grote hem in 790 tot graaf van Toulouse. Na de dood van zijn vrouw in 804 werd Willem kluizenaar en stichtte 2 jaar later een benedictijnerabdij in Gellone (vanaf 1066 St. Guilhem-le-Désert genoemd), waar hij overleed in 812. Zijn heldendaden worden o.a. beschreven in "Spieghel Historiael", een 13e eeuwse kroniek van Jacob van Maerlant.
 Interieur van de abdijkerk van St. Guilhem-le-Désert.
Tijdens de Franse revolutie werd het kloostergebouw systematisch ontmanteld. Op het einde van de 19de eeuw werd, op kosten van de Amerikaanse miljonair John D. Rockefeller II, een groot deel van de kloostergang, met zijn zuilen en beeldhouwwerken, afgebroken en in 1906 gereconstrueerd in het museum "The Cloisters" in New York. Andere delen van de abdij kwamen terecht in het archeologisch museum van Montpellier en in privé-verzamelingen. Daardoor is in St. Guilhem-le-Désert nu nog enkel de abdijkerk met de crypte eronder en met de 15de-eeuwse klokkentoren overgebleven.
Conques
 Het bevallige Zuid-Franse dorpje Conques rond de abdij Ste.-Foy.
Conques, een mooi ogend middeleeuws dorp in Zuid-Frankrijk, was in de Middeleeuwen een belangrijke etappeplaats op de route naar Compostela. De pelgrims kwamen er in het koor van de benedictijnerabdijkerk de reliek vereren van de heilige maagd en martelares Foy (afgeleid van het Latijnse woord "fides", wat in het Frans "foi" betekent, en in het Nederlands "geloof") een 12-jarig meisje uit het verderop gelegen Agen, dat in het jaar 303, tijdens de vervolgingen onder de Romeinse keizer Diocletianus, de marteldood stierf. Reeds rond 730 werd er in Conques een Saint-Sauveurkerk en -abdij gebouwd, onder aanstuwen van Pepijn de Korte en Karel de Grote. In 819 namen de monniken de regel van Benedictus aan.
 Het 10de-eeuwse reliekschrijn van Sainte-Foy in de schatkamer van de abdij in Conques.
Volgens de legende ging een handige monnik Ariviscus van Conques in 866 de relieken van Ste. Foy stelen in de kerk van Agen, om zo meer bedevaarders naar zijn abdij te lokken. Vanaf toen nam het aantal mirakelen én pelgrims toe, wat meteen bewees dat de roof verantwoord was. De schedel van Sainte Foy werd bewaard in een prachtig gouden schrijn (985), dat de heilige voorstelt als majesteit gezeten op een troon, met de kroon van haar martelaarschap op het hoofd en gehuld in een met edelstenen bezaaid gouden kleed. Volgens een onderzoek uit 1954 zou het gouden hoofd mogelijk dateren uit de -laat Romeinse Oudheid ofwel een dodenmasker zijn uit de 4de eeuw. De 2 armen zouden pas in de 16de eeuw zijn toegevoegd.
 Het vermaarde romaans tympaan van het westportaal van de Ste.-Foy-abdijkerk in Conques.
De huidige romaanse abdijkerk staat op de grondvesten van een kleine 11de-eeuwse basilica-kerk en was voltooid rond het jaar 1120. De kerk heeft de typische plattegrond van een zogeheten bedevaartskerk (o.m. een kooromgang met kranskapellen en een dwarsbeuk met zijbeuken, om de bedevaarders makkelijker te laten wandelen rond het reliekschrijn), zoals in Compostela, Toulouse, Tours en Limoges. Na een vervalperiode in de 14de en 15de eeuw kreeg de abdij in 1424 een profane bestemming. Tijdens de Franse Revolutie lagen de gebouwen er verlaten bij, maar de vele relieken en kunstschatten waren door de bewoners vooraf in veiligheid gebracht! Het klooster werd rond 1830 afgebroken maar 7 jaar later gerestaureerd. In 1875 werden de relieken van Ste.-Foy teruggevonden.
Moissac
 Het beroemde tympaan van het zuidportaal van de verdwenen St. Pierre-abdijkerk in Moissac.
Moissac (nu een gemeente in de regio Midi-Pyrénées) was tijdens de Middeleeuwen een drukbezochte halte langs de "Via Podiensis" (met vertrekplaats in Le-Puy-en-Valais), een van de 4 grote Franse pelgrimsroutes naar Compostela. De voorbijtrekkende bedevaarders brachten er een bezoek aan de benedictijnerabdijkerk St. Pierre. Er waren voor hen in Moissac meerdere gasthuizen. Volgens de legende werd de abdij gesticht in 506 door de Frankische koning Clovis, maar in werkelijkheid werd ze opgetrokken in de 7de eeuw door St.-Didier, bisschop van Cahors. Vanaf 1047 kwam het klooster onder het gezag van de machtige benedictijnerabdij van Cluny (Bourgondië). Na de opeenvolgende vernielingen vanaf de 8ste tot de 10de eeuw, aangericht door de Moren, de Noormannen en de Hongaren, werd in de 12de eeuw het huidige romaanse kloostercomplex opgetrokken en ingewijd in 1063. In 1626 moesten de monniken plaats maken voor Augustijnse reguliere kanunniken.
 De romaanse kruisgang van de benedictijnerabdij St. Pierre in Moisac.
In 1793, tijdens de Franse Revolutie, ging het klooster dicht, werd geplunderd en openbaar verkocht, maar het gebouw zélf bleef gespaard van vernielingen. Bij de aanleg van een spoorweg in de 19de eeuw werden evenwel de refter en de keuken van het klooster afgebroken. Het zuidportaal (1110-31) van de abdijkerk, met name het tympaan en het beeld van de profeet Jeremias, plus de kloosteromgang (1059-1131) vormen nu nog absolute hoogtepunten van de romaanse beeldhouwkunst in Europa. Het gaat hier om een van de best bewaarde en mooiste kloostergebouwen van Frankrijk.
Limoges
 De kathedraal St.-Etienne in Limoges.
Limoges, nu hoofdplaats van de Limousin en gelegen aan de rivier de Vienne, werd al rond 10 v.Chr. gesticht door Keizer Augustus met de naam Augustoritum. Al vanaf de vroege Middeleeuwen wordt daar de H. Martialis, de eerste bisschop van de stad, vereerd. Limoges was erg in trek bij de bedevaarders, temeer omdat de stad lag langs de "Via Lemovicensis" (met Vézelay als vertrekpunt), een van de 4 grote middeleeuwse Franse St. Jakobswegen naar Compostela. Martialis behoorde tot een groep van 7 missionairssen, die in 251 vanuit Rome naar Gallië werden gestuurd om er te missioneren. Hij zou er ten tijde van de vervolgingen van keizer Decius, samen met 2 priesters de marteldood zijn gestorven en zijn begraven op een gallo-romeinse necropool, buiten de oude stadsmuren van Limoges. Boven de grafcrypte van Martialis verrees een heiligdom, dat vanaf de Merovingische koningen een geliefd pelgrimsoord werd.
 De St. Martialisbrug, waarover de middeleeuwse Compostelagangers stapten.
In de 9de eeuw werd bij het graf van Martialis een abdij gesticht, die vanaf het jaar 1000 een beroemd artistiek en cultureel centrum werd: in het scriptorium werden prachtige miniaturen geschilderd. Ook muziek-partituren op perkament van para-liturgische gedichten, waaruit, in de 12de eeuw, de beroemde lyrische poëzie van de Occitaanse troubadours en minnezangers is gegroeid.
Vanaf de Middeleeuwen waren er in Limoges 2 aparte woonkernen:
- De oud-Romeinse stad, "La Cité", geregeerd door de plaatselijke bisschop. In het centrum stonden de gotische kathedraal Saint-Étienne (1273 - 1327) en de St. Martialisapel (1378).
 De in 1960 ontdekte crypte met de graftombe van de H. Martialis
- "La Ville", een nieuwe woonkern, onafhankelijk van de bisschop, rond de abdij en de abdijkerk Saint-Pierre du-Sépulcre met het graf van Martialis. Deze abdijkerk was een typisch voorbeeld van een romaanse bedevaartsbasiliek, zoals in Tours, Conques en Compostela. De abdij beleefde haar bloeiperiode als pelgrimsoord vanaf de 13de tot de 15de eeuw. Binnen deze tweede woonkern was er vanaf de 10de eeuw eigenlijk een 3de woonkern "Le Château", de residentie van de burggraaf, die algauw werd opgeslorpt door het St. Martialiskasteel (Castellum Sancti Martialis).
Op het einde van de 18de eeuw werden de 2 woonkernen samengevoegd en verwoestten de revolutionnairen de St. Matialisabdij. In 1960 werd een klein deel van de 10de eeuwse crpte van de abdijkerk blootgelegd, met de sarcofagen van St. Martialis en 2 priesters. Het geheel werd omgebouwd tot de 1ste archeologische crypte van Frankrijk. In een kapel van de gotische kerk Saint-Michel-des-Lions in Limoges bevinden zich nog relieken van St. Martialis.
Périgueux
 De basiliek St.-Front in Périgueux.
Périgueux, een stad in de Dordogne, in Z.W.-Frankrijk, was een drukbezochte bedevaartsplaats in de Middeleeuwen. De stad lag langs de "Via Lemovicensis" (met vertrekplaats Vézelay), een van de 4 grote Franse St. Jacobspelgrimswegen naar Compostella. Volgens de overlevering zou Sint Front in de 3de eeuw de Dordogne-streek hebben gekerstend. Vast staat dat in er de 6de eeuw een kapel stond boven het graf van St.-Front, even buiten de 3de eeuwse Gallo-Romeinse stadsmuren (waarvan een deel nog bestaat) van Périgueux. In de 10de eeuw bevond zich op die plaats een (inmiddels verdwenen) abdij, die zich bezighield met de opvang van de pelgrims. Rond de abdij groeide een tweede woonkern, "Le Puy-Saint-Front" geheten. In de 11de eeuw werd daar de kapel boven St.-Front's graf vervangen door kerk, die tijdens oorlogsgewoel in 1120 afbrandde.
 Romaans interieur van de basiliek St.-Front in Périgueux.
Later in de 12de eeuw werd de bouw aangevat van de huidige romaans-byzantijnse bedevaartskerk van Saint-Front, die klaar was in 1173. Door haar grondplan in de vorm van een Grieks kruis en haar 5 grote koepels toonde ze nogal wat gelijkenis met de San Marcobasiliek in Venetië én met de Apostelenkerk in Constantinopel. Rond diezelfde tijd werd in de oorspronkelijke stadskern, "La Cité", de huidige romaanse kathedraal Saint-Etienne-de-la-Cité gebouwd. In 1669 moest deze laatste haar titel van kathedraal én haar bisschopszetel afstaan aan de Saint-Frontkerk, die in de 19de eeuw ingrijpend werd veranderd door de architect van de Sacré-Coeur in Parijs.
Arles
 Romaans westportaal met het beroemde tympaan van het Laatste Oordeel (1190). Arles, kathedraal St.-Trophime.
Arles, gelegen vlakbij de Camargue aan de oever van de Rhône, was in de Middeleeuwen de vertrekplaats van de "Via Tolosana", één van de 4 grote Compostela-pelgrimsroutes in Frankrijk. Arles werd gesticht door de Grieken in de 6de eeuw voor Christus. Vanaf 123 voor Christus tot de 5de eeuw na Christus was Arelas een van de belangrijke steden van het Romeinse Rijk, waarvan het theater, de arena, de thermen (=baden) en de necropool Alyscamps tot op heden zijn overgebleven. Volgens de overlevering werd in het jaar 251 Saint-Trophime (Trophimus), samen met 6 andere missionarissen-bisschoppen door de paus naar Gallië gezonden om er het evangelie te prediken. Hij was de eerste bisschop van Arles en werd begraven bij de romeinse necropool Alyscamps. In de 5de eeuw verrees boven de crypte met zijn graf een kerk, toegewijd aan Saint-Honoré, een latere bisschop van Arles.
 Zuil met beeld van St.-Trophime. Arles, kloostergang, 1180.
Op de grondvesten van een 5de eeuwse kerk verrees in de 12de eeuw de prachtige romaanse kathedraal St. Trophime. Vele pelgrims kwamen er in de crypte de tombe van de H. bisschop Trophime vereren. Daarnaast bouwde men, vanaf de 2de helft van de 12de tot het einde van de 14de eeuw, een abdij met de beroemde kruisgang, waarvan de noord- en oostgalerij met hun gesculpteerde zuilen schoolvoorbeelden zijn van provencaalse romaanse kunst.
 De gallo-romeinse gravenlaan "les Alyscamps" met de St. Honoratiuskerk, vertrekplaats van de St.-Jakobs pelgrimsweg "Via Tolosana" naar Santiago de Compostela.
Buiten de oude Romeinse stadsmuren van Arles, langs de Romeinse heerweg Via Aurelia (die Italië verbond met Spanje), ligt de bekende necropool "les Alyscamps" (provencaalse afgeleide van het Latijn "Elisii Campi", in het Frans "Champs Elysées", in het Nederlands: "Elysesche Velden" oftewel: "verblijfplaats van de gelukzaligen"). In de laat-Romeinse stonden er stenen grafkisten van rijken, en vanaf de vroeg-christelijke tijd tot in de Middeleeuwen ook sarcofagen van heiligen. Aan het eind van deze dodengang werd vermoedelijk St.-Trophime, de eerste bisschop van Arles, begraven rond het jaar 300. Vlakbij staat de onafgewerkte romaanse kerk van Sint Honoratus, die dateert uit de 12de eeuw. Deze kerk was in de Middeleeuwen het eigenlijke startpunt van de pelgrimsweg "Via Tolosana" richting Compostela. Compostela.
 De romaanse abdijkerk Saint-Maur van Montmajour.
In Montmajour, enkele kimometers ten noordoosten van Arles, bevindt zich de voormalige abdij Saint-Maur. Vanaf het begin van de 11de eeuw werd deze abdij druk bezocht door bedevaarders, omdat de benedictijnermonniken een splinter van het Kruis bezaten. Tussen 1130 en 1180 werden de huidige crypte en de abdijkerk gebouwd. Vanaf het einde van de 12de eeuw kon de kostbare kruisreliek worden vereerd in een afzonderlijk opgetrokken H. Kruiskapel, met grondplan in klaverbladvorm. Er brak in de 13de eeuw een vervalperiode aan. Tijdens de Godsdienstoorlogen diende de abdij als kazerne. Tijdens de Franse Revolutie werd het klooster verkocht en grote delen ervan werden gesloopt. Vanaf 1872 tot 1955 werden de tot ruïne vervallen kerk met haar crypte, de aanpalende kloostergebouwen en de H. Kruiskapel gerestaureerd.
de secundaire bedevaartsplaatsen
 St. Guilhem-le-Désert, bekende pelgrimshalte in de Zuid-Franse Provence.
In de late Middeleeuwen leidden echter niet alle wegen naar Rome, het H. Land of Compostela. Vele bezoekers van het Gasthuis ten Bunderen trokken ook steeds meer naar secundaire heiligdommen in andere Europese landen (de Noordelijke Nederlanden, Duitsland, Italië, de Britse Eilanden en vooral Frankrijk), ofwel naar pelgrimsoorden met regionale of locale bekendheid in Vlaanderen zélf.
 De kathedraal Notre-Dame in Parijs.
De toename van het aantal secundaire heiligdommen had alles te maken met de steeds verder doorgedreven verspreiding van heiligenrelieken. Daardoor ontstonden overal in het Westen, ook in onze streken, vele nieuwe cultusplaatsen (kloosters, kathedralen, kerken en kapellen), die een of meer relieken van heiligen in hun bezit hadden. In de Nederlanden alléén al waren er in de late Middeleeuwen tenminste 111 regionaal en locaal getinte bedevaartplaatsen.
pelgrimsoorden langs de bestaande grote pelgrimsroutes
 Interieur van de kathedraal Notre-Dame-de-la-Treille in Rijsel.
In de Middeleeuwen kwamen de pelgrims, tijdens de heen- of terugreis, langs de grote reiswegen naar de 3 grote bedevaartsoorden Santiago de Compostela, Rome en Jeruzalem tal van kleinere bedevaartsplaatsen ("peregrinationes minores") tegen, zowel in Vlaanderen als daarbuiten. Veel van deze bestaande heiligdommen kwamen erdoor tot bloei. Vanaf het einde van de 12de eeuw hadden tal van nieuwe genadeoorden precies hun ontstaan te danken aan de 3 grote pelgrimages.
Dat bezoek aan heiligdommen onderweg gaf de bedevaart meer inhoud en maakte de tegelijk aangenamer voor de pelgrims. Het telkens weer halt houden voor bijzondere plekken, opmerkelijke gebouwen, relieken en de daarmee verbonden heiligenlevens en wonderverhalen bracht welkome afwisseling en verpozing.
 Abdijkerk van St.-Gildas-de-Rhuys.
Veel pelgrims beperken zich niet tot een bezoek aan de heiligdommen, gelegen langs de grote pelgrimsroutes. De Compostelagangers bijvoorbeeld maakten van de gelegenheid gebruik om een of meer ommetjes te maken naar heilige plaaten, die verwijderd lagen van de 4 grote Jakobswegen in Frankrijk en die zo ook meer bekendheid kregen, bijv. Rocamadour.
heiligdommen in Vlaanderen zélf
De Vlaamse pelgrims trokken in de late Middeleeuwen niet alleen naar bestemmingen verweg, maar ook naar heiligdommen (meestal een kerk, kapel of klooster) dichter bij huis, zoals Brugge, Dadizele, Gistel of Halle. Dat was vooral ter gelegenheid van het jaarlijks feest (= kermis) van de vereerde heilige, dat gepaard ging met allerlei kerkelijke en niet-kerkelijke festiviteiten zoals een avondwake, een processie, ommegang, kaarsen aansteken voor het beeld en/of reliek van de heilige, water drinken en tappen aan de bron, biechten en de mis bijwonen, een gezamelijke maaltijd, een danspartij, een foor, jaarmarkt, e.d. Het hele netwerk van regionale en locale oorden van volksdevotie in Vlaanderen trok in zijn totaliteit zelfs een groter aantal bedevaarders dan de grote "klassiekers" in het buitenland.
 Kermis op de feestdag van de patroonheilige. Pieter Balten, 16de e. A'dam, Rijksmuseum.
Het persoonlijk zieleheil en de ascese tijdens de lange tocht waren belangrijke motieven om op bedevaart te gaan. Maar nog véél belangrijker redenen waren de genezing van een ziekte of kwaal en de oplossing van problemen, moeilijkheden of gevaren uit het dagelijks leven. Voor zieken en gebrekkigen of voor armen die geen middelen van transport hadden was een nabijgelegen genadeoord uiteraard makkelijker bereikbaar dan een verafgelegen heiligdom. Zonder naar het H. Land te moeten pelgrimeren konden de gelovigen in hun eigen dorpskerk de kruisweg - een soort van Via Dolorosa in miniatuurvorm! - afleggen of bidden bij een calvarieberg buiten in het veld. In sommige kerken was er zelfs een reconstructie van het H. Graf van Jeruzalem.
Vlaanderen - middeleeuwse pelgrimsoorden |
 De O.L.Vrouwbasiliek in het bekende Westvlaamse pelgrimsoord Dadizele
Het Gasthuis ten Bunderen in Moorslede bood méér dan 3 eeuwen lang opvang aan pelgrims, vanaf halfweg de 13de eeuw tot 1578. In die periode van de late Middeleeuwen gingen de passerende bedevaarders naar een van de 3 grote pelgrimsoorden Jeruzalem, Rome en Santiago de Compostela. Ofwel stapten ze naar een minder groot bedevaartsoord in westelijk Europa, ofwel naar een heiligdom (kerk, kapel, kloosters) in Vlaanderen zélf.
Mede door de spreiding van de heiligenrelieken over vele kloosters, kerken en kapellen waren er tijdens de late Middeleeuwen tientallen regionaal en locaal getinte bedevaartsoorden: in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden samen zo'n 111 cultusplaatsen. In (het graafschap) Vlaanderen waren Maria-oorden het meest geliefd, bijv. Dadizele, Mesen, Lombardsijde, Oostkerke, Doornik, Halle, Scherpenheuvel, Alsemberg, Aarschot en Leuven.
 Zilveren reliekschrijn van de H. Rombuut in de St. Romboutskathedraal in Mechelen.
In haast alle steden en dorpen was er een (soms miraculeus) beeld en/of reliek aanwezig van een of andere heilige. Een volledig beschrijvend overzicht van al die locale heiligdommen zou ons echt te ver leiden. We beperken ons daarom tot de "grotere", die minstens een regionale uitstraling hadden, zoals Brugge, Gistel, Beselare, Damme, Zande, Oudenburg, Aalbeke, Dudzele, Adinkerke, Geraardsbergen, Brussel, Geraardsbergen, Ronse en Wezemaal. We laten ook de heiligdommen buiten beschouwing die eeuwenlang in het Graafschap Vlaanderen lagen, maar nu tot het grondgebied behoren van Nederland (Zeeuws-Vlaanderen) ofwel Frankrijk (Frans-Vlaanderen). Die worden beschreven op de pagina van Nederlandse en Franse pelgrimsoorden. We behandelen hier evenmin de St.-Jakobskerken en -kapellen in de huidige provincie West-Vlaanderen, die lagen langs de 2 Compostela-routes, nl. de zogeheten "Via Brugensis" en de "Via Yprensis". Die komen eveneens aan bod op een aparte bladzijde van deze website.
I. Maria-bedevaartsplaatsen
Dadizele
 Het mirakelbeeld van O.L.Vrouw van Dadizele
Dadizele (nu een deelgemeente van Moorslede) is een van de bekendste Maria-bedevaartsoorden van Vlaanderen. Het is onmogelijk om precies te zeggen wanneer de pelgrimages op gang kwamen. Vast staat wel dat Dadizele al halfweg de 13de eeuw een eerste kerk of kapel had, dank zij de mildheid van de gravin Margareta van Vlaanderen, de Heer van Dadizele en giften van de pelgrims, "die aldaer van alle kanten aankwamen". Deze oorspronkelijke kerk van Dadizele werd in de 15de eeuw vervangen door een sierlijke laatgotische kerk, met een albasten O.L.Vrouwbeeld. Deze kerk werd uitgebouwd tot een belangrijk bedevaartsoord door de bekende ridder Jan van Veerdeghem of van Dadizele (1432-1481), een weldoener die een belangrijke rol speelde in het Vlaanderen van de Bourgondische tijd. Hij was raadsheer van Filips de Goede en ook van aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk die, net zoals Maria van Bourgondië, op bedevaart ging naar Dadizele. De kerk werd tijdens de protentantse Geuzenopstand in 1580 in brand gestoken, en in 1797-1800 door de Fransen beschadigd. Tussen 1857 en 1867 werd datgene wat overbleef van de 15de eeuwse kerk afgebroken en vervangen door de huidige imposante basiliek.
Mesen
 De romaanse crypte onder de O.L.Vrouwkerk van Mesen
Volgens kerkhistorici, o.m. B. d'Armentières (1676) is Mesen (momenteel een faciliteitengemeente in West-Vlaanderen) het oudste Vlaamse Maria-oord. Omstreeks het jaar 1065 werd er een benedictinessen-klooster voor adellijke vrouwen opgericht door de zalige Adela, de vrouw van Boudewijn V, graaf van Vlaanderen. Na Boudewijns overlijden, 2 jaar later, trok Adela zich terug in de abdij van Mesen. De abdijkerk was toegewijd aan O.L.-Vrouw en trok in de Middeleeuwen veel bedevaarders. In 1776 schafte keizerin Maria-Theresia van Oostenrijk de abdij af en gaf haar een profane bestemming. Enkel de romaanse abdijkerk bleef verder in gebruik als parochiekerk onder het patroonschap van St.-Niklaas. Tijdens Wereldoorlog I (191-18) werden de vroegere abdij én kerk helemaal verwoest. Alleen de fraaie 11de eeuwse driebeukige crypte, waarin gravin Adela van Mesen begraven ligt, is bewaard gebleven.
Brugge
 Het 13de-eeuwse O.L.Vrouw van de Potterie in Brugge
O.L.Vrouw van de Potterie (nu een museum) was in de Middeleeuwen een pelgrims- en armenhospitaal. Het gasthuis werd in het midden van de 13de eeuw opgericht aan de Potterierei, maar er zijn geen geschreven bronnen van die periode. Van het einde van diezelfde eeuw dateert de verering voor het miraculeuze gotische Mariabeeld, dat oorspronkelijk tegen de buitengevel van de kapel stond, later op het barokke hoofdaltaar van de kloosterkapel. Sinds begin van de 14de eeuw gaat elk jaar, op Maria Hemelvaart (15 augustus), de processie van Blindekens uit naar de Potterie.
Oostkerke
 Zicht op Oostkerke (Damme)
Oostkerke (nu een deelgemeente van Damme) was in de Middeleeuwen een Maria-bedevaartsoord. Rond het jaar 1100 stond er hier al een romaanse polderkerk met een typisch platte toren (cfr. Damme en Lissewege), die ooit dienst zou gedaan hebben als vuurtoren voor de schippers. In Wereldoorlog II (140-45) werd ze volledig verwoest. De huidige kerk (1952-54) herbergt nog een 17de eeuws albasten genadebeeld van O.L.Vrouw met kind.
Vivenkapelle
 De Lieve Vrouwkapel van Vivenkapelle. Ets, 1858.
In Vivenkapelle (nu een wijk van Damme) liet de Heer van Viven, met toestemming van paus Clemens VI, omstreeks 1350 een O.L.Vrouw-Geboortekapel bouwen, die veel bedevaarders aantrok. In de 16de eeuw werd de kapel verwoest door de Geuzen (die tegelijk het Mariabeeld roofden), in 1635 heropgebouwd en in 1797 nogmaals vernield tijdens de Franse Overheersing. In 1827 werd de vervallen kapel hersteld en later verwerkt als rechterzijkoor in de huidige neogotische kerk (1861-67) Op het altaar van de ingebouwde kapel staat het 17de eeuws houten wonderbeeld van Maria met Kind van Viven.
Lombardsijde
 Het miraculeurs Maria-beeld in de kerk van Lombardsijde.
Lombardsijde wordt beschouwd als de oudste bedevaartplaats in de Westhoek. Het vissersdorp bezat waarschijnlijk al in de 12de eeuw een kerk. Deze werd in de 16de eeuw vervangen (behalve de toren) door een laatgotisch bouwwerk. De kerk werd in 1643 hersteld, in 769 herbouwd en in Wereldoorlog I (1914-18) verwoest. Alleen de 13de eeuwse toren bleef overeind. In 1920 werd de huidige neoromaanse O.L.Vrouw-Bezoekkerk opgetrokken. Op het altaar van de linkerzijbeuk staat een houten gepolychromeerd gotisch genadebeeld van Maria, "Sterre der Zee", dat vermoedelijk dateert van ca. 1500. Volgens de legende zouden vrome vissers het Maria-beeld hebben gevonden op het strand van Lombardsijde en in de duinen een kapel ervoor hebben gebouwd. Wegens de grote volkstoeloop werd het beeld naar de parochiekerk overgebracht. Zowel de vissers van Lombardsijde en Nieuwpoort als de Ijslandvaarders begiftigden de kerk met zelfgemaakte miniatuurscheepjes, die als ex voto's bewaard worden bij het Maria-altaar.
Doornik
 "ND-Flamande"-kapel achter hoofdaltaar van de Doornikse O.L.Vrouwkathedraal.
De wereldberoemde 12de-eeuwse romaanse Onze-Lieve-Vrouwekathedraal, met haar 5 majestueuze hoge torens boven de kruisbeuk, was in de Middeleeuwen een van de grootste en mooiste religieuze monumenten van westelijk Europa. Doornik was een knooppunt van bedevaartswegen die naar Zuid-Europa leidden, o.m. naar Santiago de Compostela. Van 1243 tot 1255 werd het romaans koor afgebroken en vervangen door een 58 meter lange gotisch koor. Rond het koor, achter het hoofdaltaar, waren er 5 kranskapellen, waarvan de middelste "Notre Dame Flamande" werd genoemd. Die kapel, tot de Franse Revolutie aan het einde van de 18de eeuw rijkelijk versierd met beeldhouwwerk en schilderijen, bezat een altaar met een O.L.Vrouwbeeld dat veel (straf)pelgrims uit Vlaanderen op bezoek kreeg.
Halle
 Het wonderbeeld van O.L.Vrouw in de St. Martinuskerk van Halle
Halle, in het brabantse Pajottenland, bezit sinds 1267 een kapel met een wonderbeeld van Onze-Lieve-Vrouw, aan de stad geschonken door Aleidis, dochter van Floris IV, graaf van Holland. Pausen en bisschoppen verleenden aflaten aan ieder die de bedevaartplaats bezocht. Vorsten als Edward I van Engeland en de Duitse keizer Lodewijk van Beieren vereerden Halle met een bezoek (beiden waren zwagers van graaf Willem II van Henegouwen). Omdat de oude parochiekerk en de Mariakapel te klein werden om de stroom pelgrims te verwerken werd in 1341 een nieuwe grote kerk gebouwd, die in 1410 nagenoeg voltooid was en werd ingewijd door de bisschop van Kamerijk. Toch bleven de bouwwerkzaamheden nog duren tot 1470. Dat Filips de Stoute, hertog van Bourgondië, in 1404 te Halle overleed was eigenlijk een opsteker voor de reeds bloeiende bedevaartplaats. Sindsdien bezochten alle Bourgondische hertogen, hun familieleden, raadsheren, opvolgers en andere regerende vorsten het Maria-reliekschrijn in Halle en lieten er rijkelijke giften achter. De toekomstige Franse koning Lodewijk XI liet in 1460 zijn vroeggestorven zoontje Joachim begraven in de O.L.Vrouwkapel in de St. Martinuskerk van Halle.
Scherpenheuvel
 De O.L.Vrouwbasiliek van Scherpenheuvel.
In Scherpenheuvel, oorspronkelijk een gehucht bij het Vlaams-Brabantse Zichem stond ooit op een heuveltop ("scherpe heuvel") een kruisvorige eik, waaraan een Mariabeeldje hing. Volgens de overlevering wilde omstreeks 1500 de knecht van een schaapherder het beeldje meenemen. Maar de man bleef aan de grond genageld tot een voorbijganger hem aantrof en het beeldje terug tegen de boom plaatste. Het wonderverhaal verspreidde zich in de hele streek en de pelgrims kwamen van heinde en verre naar het Mariabeeld op de heuvel. Maar bij de inval van de Geuzen in 1580 verdween het beeldje, en 7 jaar later kwam er een nieuw in de plaats. In 1602 bouwde men bij de eik een houten kapel en 2 jaar later een grotere stenen kapel.
 Het mirakelbeeld van O.L.Vrouw van Scherpenheuvel.
De aartshertogen Albrecht en Isabella gaven in 1609 de opdracht tot de bouw van de huidige barokke Onze-Lieve-Vrouwbasiliek. Na de inwijding van de koepelkerk in 1627 kwam Isabella naar voren en strooide goud en juwelen uit over de altaartrappen om te beduiden dat aardse rijdkom niet het hoogste goed is. De mensen rondom haar volgden dit voorbeeld. Tot op vandaag is deze gewoonte nog in gebruik. De basiliek van Scherpenheuvel, met haar miraculeus Mariabeeld achter het hoofdaltaar, groeide vanaf de 16de eeuw uit tot het meest bezochte bedevaartsoord in ons land.
Leuven
 Het "Sedes Sapientiae"-beeld in de Leuvense St. Pieterskerk
In Leuven was er vermoedelijk al in de 8ste eeuw een houten kapel en in het begin van de 11de eeuw stond er een romaanse zaalkerk met koor en crypte. Een eeuw later werd er een westbouw met 3 torens tegenaan gebouwd. Tussen 1410 en 1441 werd het romaans bouwwerk vervangen door de huidige witzandstenen St. Pieterskerk, een van de belangrijkste scheppingen van de Brabantse laatgotiek. De werkzaamheden duurden tot in de 17de eeuw en de 2 torens van het bouwwerk bleven onvoltooid. Tijdens de late Middeleeuwen gingen veel pelgrims op bedevaart naar het romaanse Lievevrouwebeeld "Sedes Sapientiae" (Latijn voor: Stoel van de Wijsheid) in de Leuvense St.-Pieterskerk. Het huidige beeld van de zittende Maria met Kind is een copie van het romaans origineel, daterend uit 1442. De "Sedes Sapientiae" is tot op vandaag de patrones gebleven van de katholieke universiteit van Leuven.
Aarschot
 Het interieur van de O.L.Vrouwkerk in Aarschot.
In de late Middeleeuwen werden vele zogeheten strafbedevaarders door kerkelijke of wereldlijke rechtbanken gestuurd naar het Brabantse Aarschot, om er het Mariabeeld te vereren in de Onze-Lieve-Vrouwekerk. De kerk, met haar 84 meter hoge renaissance-toren, werd in de 14de eeuw gebouwd in Demergotiek-stijl, een regionale variante van de Brabantse hooggotiek. Aarschot was al omstreeks 1194 verheven tot stad en was daarmee een van de oudste steden van het hertogdom Brabant.
Alsemberg
 De O.L.Vrouwkerk van Alsemberg.
In Alsemberg (nu een deelgemeente van Beersel) stond al in 1155 een kapel, gebouwd door de H. Grafabdij van Kamerijk. Volgens de legende zou de H. Maagd aan de H. Elisabeth, koningin van Hongarije, hebben gevraagd om in Brabant een kerk te bouwen op de berg, waar de alsem bloeide. In 1242 trouwde prinses Sofia, dochter van de H. Elisabeth, met hertog Hendrik I van Brabant. Ze schonk de parochiekerk van Alsemberg een romaans-byzantijns miraculeus beeld van de Moedermaagd, aangeroepen als "Ster der Zee" (daterend van circa 1200 en gesneden uit Hongaarse haagbeuk. Sindsdien was het devotiebeeld van Maria in Alsemberg een trekpleister voor Vlaamse bedevaarders. Vanaf 1350 tot 1520 werd de romaanse kerk langzamerhand omgebouwd tot de huidige driebeukige laatgotische O.L.Vrouwkerk, die tot op vandaag een druk bezocht bedevaartsoord is.
II. andere bestemmingen
Brugge
 bergkristallen reliekhouder met het H. Bloed van Brugge
Brugge was in de late Middeleeuwen (van de 13de tot de 15de eeuw) een centrum van religieus leven, met vele kerken, kloosters en liefdadigheidsinstellingen, en werd daarom ook wel "het nieuwe Jeruzalem in Vlaanderen" genoemd. Pelgrims van heinde en verre werden aangetrokken door de H. Bloedkapel (sinds 1923 H. Bloedbasiliek), een dubbelkapel, gebouwd in romaanse stijl (1134-1157) door graaf Diederik van de Elzas. De kapel staat op de Burg, het historische centrum van Brugge. De gaaf bewaard gebleven sobere romaanse benedenkapel was de huiskapel van de graaf en zijn familie, en toegewijd aan de H. Basilius de Grote, wiens reliek vanuit Caesarea Mazaca (Cappadocia, Klein-Azië, het huidige Turkije) naar hier werd gebracht door graaf Robrecht II.
 De voorgevel van de dubbelkapel van het H. Bloed in Brugge.
Op de bovenverdieping is de eigenlijke H. Bloedkapel. Was oorspronkelijik ook in romaanse stijl, werd in de 15e eeuw in gotische stijl herbouwd, tijdens de Franse Revolutie grotendeels verwoest, en in de 19de eeuw ingrijpend gerestaureerd in flamboyante neogotische stijl. In deze bovenkapel werd en wordt de beroemde reliek bewaard en vereerd van het H. Bloed van Christus. De absolute blikvanger in de kapel is uiteraard het reliekschrijn van het Heilig Bloed dat in 1617 door de Brugse goudsmid Jan Crabbe werd vervaardigd uit ca. 30 kg goud en zilver, verrijkt met meer dan 100 edelstenen.
 De romaanse benedenkapel van de H. Bloedbasiliek in Brugge
Volgens een oude overlevering bracht Diederik van de Elzas, graaf van Vlaanderen, na de tweede kruistocht, rond 1150, de relikwie van het Heilig Bloed (enkele druppels van het gestold bloed, door Jezus vergoten aan het kruis, weggenomen door Jozef van Arimathea) mee uit het H. Land. De graaf zou de kostbare relikwie hebben gekregen van zijn schoonbroer Boudewijn III van Anjou, koning van Jeruzalem. Maar in werkelijkheid werd de reliek pas in het begin van de 13de eeuw overgebracht, vermoedelijk vanuit Constantinopel, door toedoen van graaf Boudewijn IX, graaf van Vlaanderen en Henegouwen én keizer van het Latijnse Rijk van Constantinopel (1204-1205). Sinds het einde van de 13de eeuw wordt elk jaar op Hemelvaartdag de relikwie van het Heilig Bloed in de H. Bloedprocessie rondgedragen.
 Het St. Janshospitaal in Brugge.
In het St. Janshospitaal van Brugge, gesticht in het midden van de 12de eeuw, werden in de late Middeleeuwen eeuw verscheidene heiligen vereerd, zoals de H. Ursula (voor wie Hans Memling in 1489 het nieuwe reliekschrijn beschilderde) en vooral de H. Cornelius (3de eeuwse paus en martelaar), patroonheilige van het hospitaal. De verering voor de St. Cornelius kwam er op gang in de 14de eeuw en zijn beeld in de aan hem toegewijde kapel dateert nog van die tijd. Zijn relieken worden er bewaard in een reliekhouder (inde vorm van een ivoren hoorn), samen met die van de H. Ghislenus (abt in de 7de eeuw van de St. Ghislainabdij bij Bergen). Beide heiligen werden aanroepen tegen epilepsie en geestesziekten.
Gistel
 De abdij "Ten Putte" in Gistel
De Benedictinessenabdij "Ten Putte" in Gistel (nu bewoond door broeders en zusters van de congregatie "Moeder van Vrede") was eeuwenlang een van de meest bezochte bedevaartsoorden in West-Vlaanderen. De abdij werd op het einde van de 11de eeuw gebouwd op de plaats waar in 1070 de H. Godelieve werd vermoord. Volgens een levensbeschrijving ("Vita Godeliph" door Drogo, een monnik van de abdij van St. Winoksbergen) uit 1080 werd Godelieve omstreeks 1052 uit adellijke ouders geboren op het slot Londesvoorde bij Bonen (nu Boulogne-sur-Mer). Ze werd uitgehuwelijkt aan Bertolf, zoon van de kasteelheer van Gistel. Bertolf verstootte haar al onmiddellijk na hun huwelijk. Mede onder impuls van haar schoonmoeder werd Godelieve mishandeld, uitgehongerd, gevangen gezet en uiteindelijk door 2 knechten van Bertolf gewurgd in 1070. Haar lichaam werd in een poel gegooid en 's andererendaags begraven in de kerk van Gistel. Al vlug na haar marteldood werd Godelieve in Vlaanderen en Noord-Frankrijk als een heilige vereerd.
 Marteldood van St. Godelieve. Rechts het wurgingstafereel.
Onder de invloed van wonderen, toegeschreven aan Godelieve, kwam Bertolf tot inkeer. Na een boetebedevaart naar Rome huwde hij met een zekere Ripsim. Uit dat 2de huwelijk kreeg Bertolf een blind dochtertje, Edith, dat werd genezen door de ogen te wassen met water uit de poel waarin het lijk van de gewurgde Godelieve was geworpen. Bertolf bekeerde zich, ging op kruistocht en werd monnik in de abdij van Sint-Winoksbergen, waar hij overleed. Volgens de legende stichtte zijn dochter Edith in Gistel de Benedictinessenabdij "Ten Putte" op. Ze zou de eerste abdis zijn geweest, maar daarover bestaat geen enkele zekerheid.
 Het reliekschrijn van de H. Godelieve van Gistel.
In 1084, slechts 14 jaar na haar dood, werd Godelieve door de bisschop van Doornik, Radbod II, in de kerk van Gistel heilig verklaard, in aanwezigheid van tal van hoogwaardigheidsbekleders, o.m. de abt van Sint-Winoksbergen en gravin Geertrui van Saksen, echtgenote van graaf Robrecht de Fries. De eeuwen door trokken talloze gelovigen op bedevaart naar de relieken van de H. Godelieve. In 1578 werd de abdij in Gistel door de Geuzen aangevallen en verwoest. De zusters kwamen terecht in Brugge, waar voor hen in de Boeveriestraat een nieuw klooster werd opgericht. De verlaten kloostergebouwen in Gistel vervielen in puin, met uitzondering van de kerk, die werd hersteld in 1614. Naast de huidige abdijkerk bevindt zich nog steeds de mirakelput, waar pelgrims water kwamen en komen putten, dat zou helpen tegen oogkwalen.
Beselare
 De St. Martinuskerk in Beselare.
In Beselare (nu een deelgemeente van Zonnebeke) stond er al in het begin van de 11de eeuw een houten kapel, geschonken door een Ieperse edelman, wiens zoon in Zonnebeke woonde. In de 12de eeuw werd die kapel vervangen door een romaanse stenen kerk, die vanaf de 14de eeuw herhaaldelijk wijzigingen en verbouwingen onderging. In die late Middeleeuwen kwamen veel (straf)pelgrims naar Beselare om er de H. Vincentius te vereren. Uit de brede omgeving gingen er veel mensen gaan "dienen" (op mini-pelgrimage) om de H. Vincentius te aanroepen als beschermheilige tegen besmettelijke ziekten, verzweringen en verwondingen. Na de beeldenstorm en de talrijke kerkvernielingen, in het begin van de 17de eeuw, kwam er een laatgotische hallenkerkin de plaats. Deze werd tijdens Wereldoorlog I (1914-18) zo goed als helemaal verwoest en later heropgebouwd.
Aalbeke
 De St. Martinuskerk in Beselare.
Het dorp Aalbeke (nu een deelgemeente van Kortrijk) kreeg in de late Middeleeuwen het bezoek van vele pelgrims, die er een relikwie (tand) kwamen vereren van de H. Cornelius, die als paus in de 3de eeuw in Rome werd onthoofd op bevel van de keizer. Volgens de overlevering zou St. Cornelius, als bedevaarder, hier driemaal rond de kerk hebben gewandeld, waarvan hij de patroonheilige is. Tot op vandaag bestaat in Aalbeke nog de Broederschap van de Heilige Cornelius. Elk jaar op 16 september is er een speciale bedevaartsplechtigheid en worden St. Corneliuskoeken en -perentaarten gebakken. St. Cornelius was de beschermheilige van het hoorn- en kleinvee. Hij werd aanroepen tegen epilepsie (de Corneliusziekte), stuipen, verlamming, kramp en jicht.
Damme
 Het H. Kruis in de O.L.Vrouwkerk van Damme.
In de vroeggotische O.L.Vrouwkerk (vroege 13de eeuw) van Damme werd in de late Middeleeuwen het miraculeuze H. Kruis vereerd. Volgens de legende werd het in 1339 door Damse vissers uit zee opgehaald. Aan het kruis werden tal van mirakelen toegeschreven, en dat trok eeuwenlang talloze pelgrims aan. In 1578 plunderden de Geuzen de O.L.Vrouwkerk en vernielden het mirakelkruis. Enkel een fragment van het oorspronkelijke kruis bleef bewaard als relikwie in het St.-Janshospitaal in Damme. Er werd een nieuw H. Kruis gemaakt, dat nog steeds in de huidige O.L.Vrouwkerk van Damme hangt en dat jaarlijks in de plaatselijke H. Kruisprocessie en in de H. Bloedprocessie in Brugge wordt meegedragen.
Zande
 Algemeen zicht op het polderdorp Zande (Koekelare).
In het polderdorpje Zande (nu een deelgemeente van Koekelare), in de Middeleeuwen ook wel Cruussande (Kruiszande) genoemd, werd in de 13de eeuw een vroeggotisch kerkje gebouwd. In 1442 werd aan de kerk een stukje van het ware Kruishout van Jezus geschonken, dat bewaard wordt in een 17de-eeuwse reliekhouder in de vorm van een patriarchaal dubbekkruis. Zo was Zande in Vlaanderen een bekend bedevaartsoord. Na verwoestingen van Wereldoorlog I (1914-18) werd een kerkje opgetrokken naar het uitzicht van de oorspronkelijke gebedshuis, met een Lotharings kruis op de 40 meter hoge toren.
Oudenburg
 St. Arnoldus in wapenuitrusting en met de bisschopsattributen (l.) en St. Jakob van Compostela (r.). Witstenen beeldhouwwerk, 15de eeuw. Oudenburg, Archeologisch Mus.
In Oudenbrug werd omstreeks 1084 een benediktijnerabdij St.-Pieters gesticht door de H. Arnoldus, bisschop van Soissons, die op vredesmissie was in Vlaanderen.
De zalige Gerwinus, monnik uit St. Winoksbergen, was abt in Oudenburg van 1095 tot 1105 en werd daarna kluizenaar. Zowel de H. Arnoldus (patroonheilige van de brouwers) als de zalige Gerwinus werden er in de late Middeleeuwen vereerd door bedevaarders. Tijdens de Franse Overheersing, in 1798, werd de St. Pietersabdij opgeheven en openbaar verkocht en kwam zo in privébezit terecht. De meeste gebouwen werden afgebroken, met uitzondering van het abtsgebouw en van de abdijhoeve met bijhorende middeleeuwse duiventoren. Een deel van de grote schuur ging in de 19e eeuw in de vlammen op. In 1989 werd de 17de-eeuwse abdijhoeve helemaal gerestaureerd. In het abtsgebouw, daterend van 1756, is nu een Archeologisch Museum gevestigd, waar men nog enkele overblijfselen van de vroegere abdij kan bekijken.
Dudzele
 De St. Pietersbandenkerk van Dudzele met, links, de traptoren van de gesloopte 12de-eeuwse romaanse kerk.
In de Middeleeuwen was het polderdorp Dudzele (nu een deelgemeente ten noorden van Brugge) een vermaard bedevaartsoord van St.-Lenaart (= de H. Leonardus). Een document van 1089 toont aan dat er toen al in Dudzele een parochiekerk was, toegewijd aan St.-Pieters Banden. In het begin van de 12de eeuw begon de St.-Lenaart-pelgrimage. Dankzij de offergaven van de pelgrims beschikte men over de middelen om tussen 1150 en 1200 een grote laatromaanse St.-Leonarduskerk te bouwen. In 1578 werd de kerk opgeëist door de watergeuzen en nadien regelmatig beschadigd, geplunderd, in brand gestoken (1585), gedeeltelijk heropgebouwd en uiteindelijk gesloopt (1643), behalve een zuidelijke traptoren. In 1688 werd op de grondvesten een nieuwe Sint-Pietersbandenkerk opgetrokken, die in 1871 gedeeltelijk werd herbouwd. In de kerk staat een 18de-eeuws cultusbeeldje van St.-Lenaart, afgebeeld als diaken met in de rechterhand een open boek en in de linkerhand een paar boeien. Het oorspronkelijke beeldje berust nu in de St-Jacobskerk van Brugge. St. Lenaart in Dudzele werd aanroepen tegen verlamming, rugpijnen, blindheid of een andere handicap. Hij was ook de patroon van de krankzinnigen, de gevangenen (vandaar dat hij meestal staat afgebeeld met kettingen) en de kuipers.
Adinkerke
 De St. Audomaruskerk in Adinkerke met cultusbeeld van St. Cornelius.
In Adinkerke (nu een deelgemeente van De Panne) werd, volgens het plaatselijk kerkarchief, reeds in de Middeleeuwen een reliek vereerd van de H. Cornelius (een paus die in de 3de eeuw de marteldood stierf). De heilige werd er, net zoals in Aalbeke, door de bedevaarders aanroepen tegen vallende ziekte (= Corneliusziekte), stuipen, jicht en kinkhoest. Hij was tevens de beschermheilige van het hoorn- en kleinvee. De eerste (romaanse) kerk van het vissers- en boerendorp "Oyenkerke" werd gewijd in 1120 door de toenmalige bisschop van Terwaan. Ze werd verscheidene keren vernield: in 1580, 1644, 1657 en 1793. De huidige neogotische St.-Audomaruskerk dateert van 1856. In de rechterzijbeuk staat een houten Corneliusaltaar (1702), afkomstig van het voormalige Kapucijnenklooster van Veurne.
Geraardsbergen
 Zicht op Geraardsbergen. Joan Blaeu, 1649.
In het Oostvlaamse Geraardsbergen kwamen de Middeleeuwse (straf)pelgrims vanuit alle lagen van de bevolking en vanuit alle uithoeken van Vlaanderen de relieken vereren van St. Adrianus. Op aandringen van de graaf van Vlaanderen, Robrecht I de Fries, verhuisden de Benedictijnen van de abdij van Dikkelvenne in 1081 naar Geraardsbergen en stichtten er de Sint-Pietersabdij. In 1175 brachten de monniken de relieken van Sint Adrianus over van Dikkelvenne naar Geraardsbergen en doopten hun klooster om tot St.-Adrianusabdij. De verering van Sint-Adrianus als beschermheilige tegen de pest gaf Geraardsbergen zoveel aantrekkingskracht en uitstraling dat de stad op een bepaald moment zelfs Adrianopolis werd genoemd. Verscheidene mirakels werden aan de heilige toegeschreven.
Ronse
 St. Hermes' reliekschrijn in de romaanse crypte onder de kerk van Ronse.
In Ronse (nu een stad en faciliteitengemeente, gelegen in de Vlaamse Ardennen in Oost-Vlaanderen) stichtte de H. Amandus, volgens de legende, in de 7de eeuw een Petrus en Paulusklooster. In 831 werd het kloosterdomein door Lodewijk de Vrome geschonken aan een abdij bij Aken. Op vraag van keizer Lotharius werden in 860 de relieken van St. Hermes overgebracht van Salzburg naar Ronse en in 1089 werden ze geplaatst in een wondermooie (nog steeds bestaande) ruime crypte onder de St.-Hermeskerk. De relieken trokken veel geesteszieken aan, die bij Sint-Hermes soelaas kwamen zoeken. In de loop der Middeleeuwen was Ronse een drukbezocht bedevaartsoord en een van de bestemmingen voor strafpelgrims. Tijdens de Beeldenstorm vluchtten de geestelijken en werd de Sint-Hermeskerk gesloten. Vanaf 1550 was Ronse een belangrijk centrum van calvinisme in de Spaanse Nederlanden tot de protestanten in 1580 werden verslagen door de troepen van de Hertog van Alva.
overige
 Romaans reliekschrijn van de H. Remaclus (1220-1268) in Stavelot.
De wegen van de Vlaamse pelgrims tijdens de Middeleeuwen leidde in de huidige provincie Oost-Vlaanderen ook nog naar Gent (de H. Livinus), Ninove (de H. Cornelius), Appelterre (de H. Gertrudis) en Aalst (de H. man Job). In Vlaams-Brabant vermelden we Mechelen (St. Rombout), Brussel (Het Sacrament van Miralek in de St.-Goedelekerk), Asse, (het H. Kruis), Zoutleeuw (de H. Leonardus), Tongeren, Wezemaal (St. Job), Londerzeel (de Bergkapel of Kapel van Calvarie, die gelijkenis vertoont met de Jeruzalemkerk in Brugge). Vele bedevaarders gingen vanaf de 12de eeuw ook naar Antwerpen om er een reliek te vereren van de voorhuid van Jezus (die bij zijn Joodse besnijdenis was verwijderd). In het franstalig landsgedeelte waren bij de Middeleeuwse pelgrims uit Vlaanderen vooral in trek: Nijvel (St. Gertrudis), Luik (St. Lambertus), Stavelot (de H. Remaclus) en Saint-Hubert (de H. Hubertus, bisschop van Luik in de 8ste eeuw).
opgelegde (straf)bedevaarten
 Tarieflijst van de stad Gent voor de afkoop van strafbedevaarten.
Vanaf halfweg de 13de eeuw tot en met de 2de helft van de 16de eeuw stuurden kerkelijke en wereldlijke rechtbanken in de Nederlanden hun veroordeelden voor een bepaald misdrijf als straf naar een of ander bedevaartsoord. De bewaard gebleven Vlaamse tarieflijsten voor het afkopen van de opgelegde straf brengen aan het licht dat strafpelgrims van bij ons naar zowat 200 bestemmingen werden gestuurd, waarvan 28 in de Nederlanden, 84 in Frankrijk, 23 in de Duitse landen, 14 op de Britse Eilanden, 25 in Italië, 5 in Spanje, 3 in Zwitserland, 3 in Centraal Europa, 5 in Noord-Europa en 7 in het Nabije Oosten.
 Pelgrims ontvangen: een werk van barmhartigheid. 16de eeuw. Valenciennes, Mus. Beaux Arts.
Lichtere vergrijpen werden bestraft met bedevaarten naar dichtbijgelegen plaatsen, en zwaardere misdaden met langere tochten naar verderaf gelegen heiligdommen.
De verre strafbedevaartswegen vanuit Vlaanderen liepen vooral naar het Zuiden en het Westen, met de top-drie: Santiago de Compostela, Rome en Jeruzalem. Opvallend is het relatief groot aantal verplichte bedevaartplaatsen in Zuid-Frankrijk, m.n. in de Provence, die in de Vlaamse tarieflijsten voorkomen, o.m. Arles en St. Gilles-du-Gard. Maria-bedevaartplaatsen waren het meest geliefd, waarbij moet worden aangetekend dat deze cultusplaatsen in de late Middeleeuwen ook verreweg het meest voorkwamen, bijv. Dadizele, Aardenburg, Mesen, Halle, Aarschot, Leuven, Rocamadour, Boulogne, Aken en Parijs. Andere heiligdommen waarheen gestraften werden gestuurd waren Keulen (het Driekoningenschrijn in de Dom), Bari (St. Niklaas), Maastricht (St. Servatius), Beselare, Geraardsbergen (St. Adrianus), Ronse (St. Hermes), enz.
Maria-oorden
 Het mirakelbeeld van O.L.Vrouw in het Westvlaamse Dadizele.
Vanaf de 13de eeuw (onder invloed van de Cisterciensers, de Kartuizers en de bedelorden) kwam de verering van de lijdende Jezus en Maria, als Moeder van Smarten (met dolken in haar hart), of als Pietà (met het lichaam van haar dode Zoon op de schoot) in trek. Maar naarmate de Middeleeuwen naar hun einde liepen waren vooral de algemene Maria-bedevaartsoorden zéér populair. Het voorwerp van verering was er vaak een secundaire reliek, dwz een kledingsstuk of voorwerp van de H. Maagd, bijv. het kleed dat de H. Maagd droeg bij de geboorte van Jezus, bewaard in de kathedraal van Chartres. Hoewel eersterangsrelieken theoretisch niet konden bestonden, omdat Maria na haar dood met ziel en lichaam ten Hemel was opgenomen, werden er toch enkele lichamelijke overblijfselen vereerd, zoals moedermelk, plukjes haar en nagels.
 De "Zwarte Madonna" van Halle.
Bij gebrek aan eigenlijke eerste- of tweederangsrelieken was bijna altijd een mirakuleus beeld van de Maagd voorwerp van verering. In dat verband vermelden we de fameuze "Zwarte Madonna's", die vooral in zuidelijk Frankrijk, Italië en Spanje voorkwamen. Alle beelden van Zwarte Madonna's uit de romaanse tijd bezitten dezelfde kenmerken: ze zijn uit hout gesneden en ongeveer 70 centimeter hoog; ze zijn rechtop zittend uitgebeeld met grote ogen met de blik starend op oneindig; de handen en vingers zijn buitenproportioneel groot; ze houden een Jezuskind op schoot dat naar voren kijkt en een bal in de hand houdt; het gezicht van het kind ziet eruit als dat van een volwassene.
 De "Zwarte Madonna" van Czestochowa (Polen).
In ons land zijn er beelden van de "Zwarte Madonna" in o.m. Halle, Tongeren, Brussel en Doornik. De bekendste voorbeelden in Frankrijk zijn die van Chartres, Le Puy, Clermont-Ferrand, Boulogne-sur-Mer (die dateren uit de hoge Middeleeuwen) en Rocamadour, Saintes-Maries-de-la-Mer, Liesse-Notre-Dame, e.a. (die ontstonden in de late Middeleeuwen). Verder zijn er beelden bekend in Loreto (Italië), Montserrat (Spanje), Montserrat en Einsiedeln (Zwitserland). sommige Zwarte Madonna's zijn geschilderd als icoon op een houten plank, zoals die van het Poolse Czestochowa.
========
Naar het voorbeeld van alle andere middeleeuwse gasthuizen kozen de 3 stichtsters van Ten Bunderen in de 13de eeuw een zo geschikt mogelijke vestigingsplaats uit:
- vlak naast de aloude heerweg Brugge-Torhout-Roeselare-Menen-Rijsel-Parijs, druk bewandeld door pelgrims naar de grote en minder grote bedevaartsoorden in het zuiden (Compostela, Rocamadour, Mont St.-Michel, Le Puy, Boulogne, Rome, enz.).
- zo dicht mogelijk bij een waterloop, in dit geval de Riebeek. De nabijheid van stromend en vers water was van levensbelang. De beek kon gebruikt worden als wasplaats, leverde water om het gasthuis te poetsen, om de dieren drinken te geven of om afval te lozen.
- temidden van gronden met mogelijkheden voor landbouwexploitatie.
- buiten de stadsmuren ("extra muros"). Ten eerste om te voorkomen dat passanten, dragers van ziekten van allerlei aard, de plaatselijke bevolking zouden besmetten. Ten tweede om een onderkomen te bieden aan bedevaarders die riskeerden voor gesloten stadspoorten te staan.
- ver genoeg verwijderd van de andere bestaande gasthuizen in de streek.
Maar toch weer niet te ver, niet méér dan een dagmars zodat de wandelaar de afstand kon overbruggen, in barre omstandigheden (geen wegbewijzering, straatverlichting, bossen waari rovers en wilde dieren zich schuilhielden. Meest dichtbij waren toen die van Roeselare en Menen en Wervik.
|

ligging van het voormalig klooster (hoek Oude Heirweg - Ten Bunderenstraat) |

satellietfoto met de hoeve op de plaats van het verdwenen Gasthuis Ten Bunderen |

 straatnaamplaatje bij de hoek van de Meensesteenweg en de Ten Bunderenstraat
 naamplaatje van de Ten Bunderenstraat, aan de overkant van de Gasthuishoeve, met de kerktoren van Beitem op de achtergrond
 De moderne boerderij waar vanaf ca. 1269 tot 1578 het Gasthuis ten Bunderen stond.
1. HET VERDWENEN GASTHUIS TEN BUNDEREN
Op de hoek van de Oude Heiweg en de Ten Bunderenstraat (in de Moorsleedse Tuimelarewijk) zien we een moderne hoeve met aanpalende gebouwen. Op die plek stond vanaf halfweg de 13de eeuw tot de Beeldenstorm (1578) het "Gasthuis ten Bunderen", waar enkele vrouwelijke religieuzen zich inlieten met de opvang van pelgrims en andere passanten.
 Gemeentelijk erfgoedbord met info over het verdwenen Gasthuis ten Bunderen, geplaatst aan de overkant van de Oude Heirweg.
Waar komt de naam "Ten Bunderen" vandaan? In een oorkonde van 1184 lezen we dat er op deze hoek een stuk leengrond lag, dat "de Bunra" werd genoemd. De woorden "bunra", "bunder" of "bunre" waren de benamingen van een middeleeuwse landmaat, die overeenkwam met ongeveer 1,4 ha.
 Schilderij met reconstructie van het Gasthuis Ten Bunderen (Martine Debuf, 1996)
De preciese stichtingsdatum van het Gasthuis is niet bekend, maar volgens de oudste bewaard gebleven schriftelijke documenten bestond het zeker al in 1269. Er zijn ernstige aanwijzingen - maar hiervoor bestaat géén sluitend bewijs - dat de toenmalige feodale Heer van Moorslede de leengrond en mogelijk (een deel van) het "startkapitaal" schonk.
 "De vreemdelingen herbergen" (pelgrims bij een gasthuis). Fragment van een schilderij "De werken van barmhartigheid" (een leerling van Brueghel de Jongere, begin 17de eeuw).
De eerste bewoonsters kennen we wél! De latere klooster-annalen, het "Jaer-Boek" van 1783, hadden het over 3 vermogende vrome ongehuwde vrouwen, aanvankelijk géén kloosterzusters dus, in de moderne betekenis van het woord. Ze vormden een soort van semi-religieuze gemeenschap, zoals er zoveel waren in die tijd (godshuizen, begijnhoven, enz.). Ze waren niet gebonden door een kloosterregel, legden geen geloften af, maar hadden een priorin (afgeleid van het Latijns = "eerste"). Hun taak wordt in het "Jaer-Boek" omschreven als volgt: haerlieden tot christelike werken te begeven, hun t' samen vervoegt...van te logeeren de arme pelgrims die reysden naer de heylige landen, te weten den tyd van kerstavont tot paesschen, waer door den naem comt, ofte gegeven is het gasthuys ten bunderen, onder den tyttel en de bescherminge van Maria hemelvaert".
 Detail van een schilderij (1578) in het Stedelijk Museum Hof van Busleyde in Mechelen.
Pas in 1476 legde bisschop Willem Fillastre van Doornik de Regel van St.-Augustinus en bijhorende statuten op aan de bewoonsters van het Gasthuis, die voortaan echte vrouwelijke kloosterlingen waren.
 Carlos D'Hooghe, de huidige eigenaar van de Gasthuishoeve, wijst de plaats aan waar een fundering ligt van het Middeleeuwse "Gasthuis ten Bunderen".
Van de oorspronkelijke gebouwen van dat gasthuis-complex is bovengronds niets overgebleven. In de bovengrond van de weide, links naast het woonhuis, aan de kant van de Ten Bunderenstraat, zijn nog de fundamenten bewaard van een of meer gasthuisgebouwen. De contouren van die grondvesten waren nog duidelijk waarneembaar gedurende de 2de helft van de vorige eeuw. Tijdens graafwerken aan het eind van de jaren 1990, werden daar, met behulp van een metaaldetector, een aantal aloude pelgrim-insignes bovengehaald. Wetenschappelijk archeologisch onderzoek zou allicht enige opheldering brengen over de structuur en de bouw van het oorspronkelijke Gasthuis.
 Grondplan van het Gasthuis Ten Bunderen in de 14de eeuw, aan de hand van de beschrijving ervan in het "'Jaer-boek" van priorin A. De Wilde (1781), getekend door Zr. M.-P. Barbaix
De latere kloosterkroniek "Jaer-Boek" (1783) gaf wél een vrij gedetailleerde beschrijving van het Middeleeuwse gasthuis. De plattegrond omvatte 4, door primitieve bruggetjes met elkaar verbonden, "moten" (= omwalde stukken grond), met het eigenlijke opvanggebouw voor de pelgrims, het klooster, de kapel en kapelanij (vanaf 1330), de bijhorende hofstede-gebouwen (stal, schuur, hoenderhok), de boomgaard, een akker ("Bierkenland") en een kruiden- en moestuin. Het Gasthuis verwierf in de loop der eeuwen in de wijde omgeving tal van onroerende eigendommen (weiden, bossen, akkers, boerderijen, een visvijver, enz.). De opbrengst ervan werd gebruikt voor het eigen levensonderhoud en voor de gratis opvang van voorbijtrekkende behoeftige bedevaarders.
 Het "Bunder"- Gasthuis op een kaart van Mercator (1570)
Tijdens de periode van de Beeldenstorm werd het Gasthuis tot tweemaal toe (in 1566 en 1578) geplunderd en in brand gestoken. In 1578 weken de zusters definitief uit naar Rijsel en St.-Omaars, in Noord-Frankrijk. In 1587 keerden ze uit vrijwillige ballingschap terug en vestigden zich in Ieper.
De "Bundernonnen" bleven de eigenaars van al de onroerende eigendommen van het Moorsleedse Gasthuis, die ze bij hun vlucht in 1578 in de steek moesten laten.
 Halfweg de 19de eeuw bestond nog de wal die ooit rond het vernielde klooster stond (de nrs 532-535 op de kadasterkaart van P.-C. Popp, 1856-60)
In die Ieperse periode (1587-1785) werd enkel de boerderij van het Gasthuis heropgebouwd en door de zusters in Ieper verpacht. Deze "Bunder-hoeve" was tot in de 19de eeuw herkenbaar aan de waterrijke wallen ("moten") errond en bleef op oude landkaarten, tot de 18de eeuw, steevast aangeduid als "Gasthuis ten Bunderen", hoewel het klooster voorgoed was verdween en de bedevaarders er geen onderkomen meer konden vinden.
 "Gasthuis Ten Bunderen" (Gerard Van Poucke, 1969)
De verhuisde communauteit van de zusters verbleef in Ieper op 4 opeenvolgende adressen tot ze, tijdens het Oostenrijks Bewind in 1783, door keizer Jozef II werd afgeschaft. Al haar bezittingen werden eigendom van de staat. Door de Franse revolutionaire bezetter werden alle roerende en onroerende eigendommen van Ten Bunderen verbeurdverklaard en als nationale goederen ("biens nationaux") beschouwd. Het zou één van de verdreven zusters zijn, Zr. Carolina Verhelst, die 2 jaar later (1785) inging op het verzoek van C. Maddens, de pastoor van Moorslede, om de leiding te nemen van zijn Armenschool bij de parochiekerk.
 De verkoopsakte van de Gasthuis-hoeve uit 1800 (bron: Brugge, Rijksarchief)
Op Kerstdag van het jaar 1800 werd de "Gasthuishoeve" (met bijna 27 ha landbouwgrond) openbaar verkocht als "zwart goed" in Brugge, voor 25.900 (goud)francs. Pieter-Jozef Muylle, de eigenaar van de nabijgelegen barriere-herberg "De Meerlaan" in Beitem, kocht een groot deel op van de geconfisqueerde kloostergronden aan weerszijden van de Meensesteenweg, van aan de Beitemse Meerlaan-wijk tot ongeveer aan de Kleppe (Dadizele). Sinds 1946 is de boerderij eigendom van de familie D’Hooghe. Sinds 1995 zijn dat Carlos D'Hoogh en zijn vrouw Marleen Nuytten.
 In de wijde omgeving van "de Tuimelaere" strekten zich de meeste landerijen uit van de zusters, met 1. De Gasthuis-hoeve en 2. De Bunderkruis-hoeve (Detail van de "Carte Marchande" van L.-A. Dupuis, een uitgave voor het breder publiek van de Kabinetskaart van J. de Ferraris, 1771-78)
In de omgeving van het Gasthuis Ten Bunderen vormde zich in de loop der tijden een woonkern met hofsteden en kortwoningen. Zeker al in 1652 was er een herberg "den Tuymelaere". De Ten Bunderenstraat (in de Middeleeuwen de "Molenweg" omdat die werd gebruikt voor granentransport naar de Asselmolen op de wijk St.-Pieter in Ledegem) was een lommerrijke laan die leidde naar Kruiskapel, aan de overkant van de Meensesteenweg.
Het vroegere Gasthuis stond op de oostelijke uithoek van Moorslede, in de Tuimelarewijk. Vanaf 1889 maakte het deel uit van de parochie Beitem, waarvan men in de verte de St.-Godelievekerk ziet. Begin 2016 werd echter de parochie Beitem opgedoekt en lag het Gasthuis-domein, zoals vanouds, weer binnen het territorium van de Moorsleedse St.-Martinusparochie.
 De rode stip duidt de plaats aan van het middeleeuws Gasthuis ten Bunderen.
============
overzichtskaart van de West-Europese Compostela-pelgrimsroutes algemeen
 overzichtskaart van de West-Europese Compostela-pelgrimsroutes
Welke St.-Jakobsweg(en) zuidwaarts volgden de pelgrims, die in de late Middeleeuwen passeerden voorbij het Gasthuis ten Bunderen in Moorslede, om in het verre Santiago de Compostela te geraken? Het antwoord op deze vraag is niet simpel. De naam St. Jacobsweg zou de indruk kunnen wekken dat het ging om een onveranderlijke en voorgeschreven route, waaraan de pelgrims zich strikt moesten houden. Maar er bestond in de late Middeleeuwen niet zoiets als een specifieke pelgrimsroute Moorslede - Compostela, die de pelgrims slaafs moesten volgen en waarvan ze niet mochten afwijken. Niets is minder waar. Er bestonden géén exlusieve speciale bedevaartstrajecten en er werden al evenmin speciale Jacobswegen aangelegd.
Naast enkele favoriete hoofdwegen zuidwaarts vanuit Vlaanderen was er een veelheid van "secundaire" wegen, waaruit de pelgrims naar believen konden kiezen. Vanaf de 11de en vooral de 12de eeuw was er in héél westelijk Europa, en zeker in het toenmalige Vlaanderen, een fijnmazig net van wegen waarvan niet enkel de bedevaarders, maar reizigers van allerlei slag zoals handelslui, militairen, diplomaten, bouwlieden, postmannen, koeriers, enz. dankbaar gebruik maakten.
 het Romeinse heerwegennet in Noord-Gallië en Germania Inferior in de 1ste eeuw na Christus.
- Er was het bestaande min of meer onderhouden netwerk van geplaveide Romeinse heerwegen, die nog tot ver in de Middeleeuwen in hun geheel (of stukken ervan) in gebruik bleven. Dat het Gasthuis Ten Bunderen in Moorslede langs zo'n eeuwenoude heerweg lag is het beste bewijs dat de pelgrims die heerweg toen, in beide richtingen, bewandelden. Het Gasthuis, gesticht ten behoeve van pelgrims, stond daar echt niet toevallig! Deze eeuwenoude heerweg was vermoedelijk een verbindingsweg Torhout - Menen, tussen enerzijds de grote heerbaan "Via Belgica" (Boulogne-sur-Mer naar Keulen) en anderzijds een aftakking (= diverticulum) ervan, tussen Kassel - Aardenburg (zie bovenstaande kaart).
 fragment van een kaart van het bisdom Ieper. Joan Blaeu, 1662
- Bovenop die "snelwegen" van de Romeinen ontstond - door de aangroei van de bevolking en door het toenemend aantal steden en dorpen - over het hélé grondgebied een nieuw en véél dichter netwerk van feodale verbindingswegen tussen steden, dorpen, heerlijkheden, kastelen, abdijen en kloosters.
Bepaalde bedevaarderscategorieën, zoals de straf- en beroepspelgrims, zullen wel steevast de kortste weg(en) hebben uitgekozen om snel ter bestemming te komen. Maar men mag dat niet zomaar veralgemenen tot alle Middeleeuwse bedevaarders. De kortste weg was immers niet altijd de beste, integendeel, hij kon soms in bepaalde streken ronduit gevaarlijk zijn, bijv. in tijdens van oorlog of plaatselijke onlusten. De meerderheid van de pelgrims koos dus niet zozeer voor de kortste, maar voor de veiligste weg, ook al moesten ze hiervoor "het rechte pad" verlaten.
 een van de ontelbare landwegjes als alternatief voor de grote pelgrimsroutes
En zelfs als een hoofdroute naar het verre Compostela wél veilig was, stond het de bedevaarders steeds volledig vrij om die te verlaten, een "afrit te nemen" om
- een alternatief of parallel lopend traject te kiezen (bijv. tijdens de terugreis)
- een dwarsweg (verbindingsweg) te nemen om zo "over te stappen" naar een andere hoofdroute
- een ommetje te maken of een zijweg in te slaan om een nabijgelegen of verder verwijderde heiligdom, kathedraal of abdij te bezoeken, om een miraculeus beeld in een kerk of kapel te vereren, om water te drinken of te tappen van een geneeskrachtige bron, of ... om het betalen van tol te vermijden
- een "wegomleiding" te volgen om een ingestorte brug, een overstroomde weg of barre hoogvlakte te omzeilen

Het feit dat er in theorie geen specifieke verplichte pelgrimswegen waren, wil nog niet zeggen dat alle bedevaartroutes in de praktijk gelijkwaardig waren of dat de middeleeuwse reizigers zomaar op de tast dag na dag zuidwaarts trokken. De pelgrims namen niet om het even welke wegen, NIET "alle wegen leidden naar Rome of Compostela". De meerderheid had er, om allerlei praktische redenen, belang bij om bepaalde "platgetreden paden" te benutten, waarlangs de noodzakelijke infrastructuur voorhanden was.
 hospitaalridders bouwden deze verzamelplaats voor pelgrims. Augeac nabij Le Puy-en-Velay.
Net zoals de hedendaagse toerist, die bijv. met vakantie gaat naar Zuid-Frankrijk, zich geen autoweg kan voorstellen, zonder de nodige infrastructuur onderweg, zoals motels, tankstations, rustplaatsen, e.d. waar men kan eten en drinken, zich opfrissen, reisvooorraden inslaan, de brandstoftank volgooien, eventueel overnachten... Zo ook kwam een weg in de late Middeleeuwen pas in aanmerking als pelgrimsroute naar Compostela of naar een ander verafgelegen heiligdom, in de mate dat die was bezaaid met een toereikend aantal algemene en specifieke infrastructuur-onderdelen en etappeplaatsen, zoals
 de romaanse cisterciënzerabdij van Sénanque (Provence), omring door velden met lavendelbloemen
- kerken, kapellen, abdijen, kloosters en priorijen (voorlopers van de hedendaagse toeristische bezienwaardigheden!), die de pelgrims naar eigen keuze, godsvrucht en vermogen bezochten. In ons land zijn er bijv. een 40-tal kerken en 16 kapellen geïnventariseerd (niet alle hebben de roerselen des tijds overleefd), toegewijd aan de H. Jacobus, die uiteraard hoog in aanzien stonden bij alle Compostela-gangers.
- heiligdommen, waar de relieken van een of meer heiligen werden vereerd. Deze categorie van etappeplaatsen viel in de praktijk meestal samen samen met de vorige!
 "L'Hospitalet du Sauvage" in Chanaleilles (Auvergne, Frankrijk), een oud-commanderie van de Tempeliers, waar pelgrims een onderkomen vonden
- gasthuizen, St.-Jakobshospitalen, gastenverblijven in abdijen en kloosters voor de opvang, verzorging en ondersteuning van de pelgrims. Omdat de meest pelgrims te voet naar Compostela gingen, moest er ongeveer om de 20 à 30 km een oponthoudsplaats of vaste woonkern zijn langs de weg, om er veilig te eten, de drinken, te slapen en op krachten te komen.
- herbergen voor pelgrims die kapitaalkrachtiger en gesteld waren op méér comfort. Men kon daar ook van paard of ezel te verwisselen of schoenen laten repareren.
Even ten noorden van het Gasthuis ten Bunderen, langs de Oude Heerweg, op het grondgebied van het huidige dorp Beitem, stond een afspanning "De Meerlaan", waar men kon logeren en een paard wisselen.
- wegmarkeringen zoals wegkruisen, kapellen, wijzers, cairns, bronnen, enz.
- bruggen op strategische oversteekplaatsen van rivieren, om geen lange omwegen te moeten maken.
 middeleeuwse stenen brug
Omgekeerd kunnen we NU de grote middeleeuwse pelgrimswegen min of meer reconstrueren, rekening houdend met
- de densiteit van de nog overeind gebleven of schriftelijk bewaarde pelgrimsinfrastructuur: etappeplaatsen, gasthuizen, St. Jakobshospitalen, herbergen, enz.;
- de aanwezigheid van heiligdommen en gebedsplaatsen (kerken, kapellen, abdijen, priorijen);
- bepaalde sporen die de pelgrims achterlieten (bijv. graffiti), iconografische afbeeldingen, feesten en cultussen;
- plaatsnamen, bijv, "Quartier Saint-Jacques", "Rue Saint-Jacques", "Jacobspoort" (Bergen op Zoom), "St. Jacobskapelle" (ten zuiden van Diksmuide, verwijzend naar een H. Jacobuskapel aldaar).
- de directe vermelding ervan in historische schriftelijke bronnen.
- plaatselijke en regionale zakelijke documenten waarin, meestal zijdelings, wordt verwezen naar het bestaan van een pelgrimsroute naar Compostela.
 "Carta Itineraria Europae". Martin Waldseemuller, 1520. Innsbruck, Tiroler Landesmuseum
- landkaarten, zoals de "Carta Itineraria Europae" (1520) van Martin Waldseemüller, die de "Niederstrasse" tussen Keulen en Parijs uittekent.
- historische kronieken.
- algemene reisliteratuur.
- pelgrimsboekjes, bijv; die van de St.-Jakobsbroederschap van Senlis
- en, last but not least, reisverhalen en -gidsen, wegbeschrijvingen ("itineraria") door en voor pelgrims.
Wat de Zuidelijke Nederlanden betreft zijn er helaas maar weinig laat-middeleeuwse documenten tot ons gekomen. Specifiek voor Compostela-routes in Vlaanderen moeten we het doen met
 het Van Hulthem-handschrift (1405-1408). Brussel, Kon. Bibl. Albert I
- het Van Hulthem-handschrift, door een copiïst geschreven op papier tussen 1405 en 1408 in opdracht van een edelman, dat bewaard wordt in de Koninklijke Bibliotheek Albert I (hs. 15. 589-623) in Brussel. Deze omvangrijke codex telt 241 bladen en bevat een verzameling van 221 afzonderlijke teksten van vrijwel alle literatuur-genres uit de 13de en 14de eeuw, zoals kronieken, fabels, gebeden, ridderromans, minneliederen, abele spelen, kluchten, heiligenlevens, en... een routebeschrijving voor pelgrims van Parijs naar Santiago de Compostela, de "wech van Parys tot sente Jacobs in Galissien", zoals hij in het handschrift wordt omschreven.
 de Brugse Wegwijzer (1360-1380). Gent, Universiteitsbibliotheek.
- het "Itinerarium Brugense" ("de Brugse Wegwijzer") getiteld "Distantiae locorum mundi". Dit manuscript, samengesteld tussen 1360 en 1380, vormt het 2de hoofdstuk van de zogeheten Mercatel-codex, aan het einde van de 15de eeuw besteld door de toenmalige abt Mercatello van de Sint-Bavoabdij in Gent. Dit verzamelhandschrift berust in de bibliotheek van de Rijksuniversiteit Gent (ms. nr 13). Het "Itinerarium Brugense" biedt een overzicht van allerlei wegen die in de 14de eeuw vertrokken vanuit Brugge, "de navel van de wereld", zowel puur commerciële routes ten behoeve van handelslui als aanbevolen routes voor pelgrims. Gespreid over 22 pagina's, met elk 3 kolommen, worden 29 wegen voor reizigers en pelgrims beschreven, over zee of over land, naar de belangrijkste havens, handelsteden en bedevaartplaatsen in Europa (met uitzondering van Engeland en Portugal), het Nabije Oosten en Noord-Afrika.
De "Brugse Wegwijzer" was zeer praktisch voor de toenmalige bedevaarders want hij stippelde de route uit naar enkele toenmalige bekende pelgrimsoorden zoals Rome, Jeruzalem, Rocamadour, Le Puy, Sainte-Baume, St.-Nicolas de Varangeville, Avignon, Bourges en uiteraard ook Santiago de Compostela. Bij elke pelgrimsroute vermeldt het repertorium de opeenvolgende etappeplaatsen plus de afstanden ertussen, uitgedrukt in mijlen (1 mijl = ca 5,5 km) vanuit Brugge. Voor het traject Brugge-Santiago de Compostela is er een lijst van 388 haltes, gespreid over een afstand van ruim 2000 km!
 kaart met de pelgrimsroutes vanuit Brugge.
Met name de "Brugse Wegwijzer" geeft ons de favoriete laat-middeleeuwe pelgrimswegen vanuit het huidige West-Vlaanderen zuidwaarts richting Compostela.
Uiteraard konden de bedevaarders daar op elk moment van afwijken. Maar we moeten ons hier nu eenmaal beperken tot de hoofdwegen, met het voorbehoud voor ogen dat die hoofdwegen niet exclusief waren. Hoe dan ook, een overzicht geven van alle toenmalige secundaire wegen en varianten in Vlaanderen en in Frankrijk zou ons te ver leiden. Volgens het "Itenerarium Brugense" was Brugge het vertrekpunt van 2 belangrijk reistrajecten (die allebei één variant hadden) naar Parijs. Eén ervan, de "Artesische Weg" (de "Arrasche baene") passeerde langs het Gasthuis te Bunderen en liep via Arras naar Parijs. In Parijs begon dan een van de 4 grote Franse Jakobswegen, de "Via Turonensis" die in Spanje uitmondde in de fameuze "Camino francés", de laatste rechte lijn naar de eindbestemming Santiagio de ompostela.

Dit levert volgende grote etappes op van de pelgrimswegen vanuit Brugge naar Compostela, die elk op aparte pagina's zullen worden beschreven :
===========
Pelgrimsroutes in Belgie
 het netwerk van middeleeuwse pelgrimsroutes doorheen en vanuit ons land. De rode stip toont de plaats van het Gasthuis ten Bunderen in Moorslede, langs de Oude Heerweg Brugge-Rijsel.
Vanuit de toenmalige Noordelijke Nederlanden, Duitsland en de Britse Eilanden reisden Jacobuspelgrims in de late Middeleeuwen via de Zuidelijke Nederlanden naar Compostela. Zo was ons land een echt dóórtrekland. Maar de routes werden bij ons niet enkel gebruikt door pelgrims op doortocht maar ook door Vlaamse bedevaarders.
Zoals men kan zien op de bovenstaande kaart liepen er doorheen het grondgebied van het huidig België een viertal belangrijke doorgaande pelgrimsroutes vanuit het Noorden (Nederland) en het Oosten (Duitsland) zuidwaarts, die samenkwamen in Parijs en uitmondden in de "Via Turonensis", een van de 4 grote Noord-Zuidassen St.-Jakobsroutes in Frankrijk richting Compostela. Daarnaast vertrokken er in Vlaanderen zélf enkele minder belangrijke bedevaartswegen, vanuit de handelssteden Brugge (en zijn voorhavens aan het Zwin), Gent en Nieuwpoort in zuidelijke richting doorheen Noord-Frankrijk naar Parijs.
belangrijke doorgangsroutes
 het netwerk van middeleeuwse Compostelawegen in noordelijk Europa
- komend vanuit Duitsland
- De zogeheten "Niederstrasse", een pelgrimsroute vanaf Aken (D) - Maastricht (NL) - Leuven - Brussel - Halle - Zinnik - Bergen - Valenciennes (FR) - Kamerijk (Cambrai) - St.-Quentin - Noyon - Compiègne - Senlis - Parijs. Tussen Maastricht en Leuven waren er 2 varianten: ofwel via Bilzen, Hasselt, Diest en Aarschot; ofwel via Tongeren, St. Truiden, Zoutleeuw en Tienen.
- De "Via Mosana", een weg die vanaf Aken (D) zuidwaarts afdaalde naar de Maasvallei via Moresnet - Clermont - Luik - Hoei - Andenne - Namèche tot Namen. In Namen kon men kiezen tussen:
- de "Via Gallia Belgica" via Dinant - Givet - Chimay - Guise (FR) - St.-Quentin - Compiègne - Senlis tot Parijs. Vanaf Chimay was er een alternatieve weg naar Parijs via Charlesvilles- Mézières en Reims.
- "La Voie de Vézelay" via Dinant - Givet - Reims - Châlons-en-Champagne - Troye en Auxerre naar Vézelay. Daar begon de "Via Lemovicensis", de zogeheten Bourgondische route, een van de 4 grote Franse pelgrimswegen in de Middeleeuwen naar Santiago de Compostela.
- komend vanuit de Noordelijke Nederlanden (nu Nederland)
- De as Utrecht - Mechelen - Brussel - Parijs.
In Utrecht (NL) kwamen 2 wegen samen: één uit Alkmaar (via Amsterdam) en een andere uit Groningen (via Kampen en Amersfoort). Vanuit Utrecht ging de pelgrimsweg naar Mechelen, ofwel via Breda en Antwerpen, ofwel via Den Bosch en Lier. Vanuit Mechelen liep de route verder over Brussel - Halle - Zinnik - Bergen - Valenciennes (FR) - Kamerijk (Cambrai) - St.-Quentin - Noyon - Compiègne tot Parijs.
- De weg Groningen - Kampen - Zwolle - Deventer - Arnhem - Nijmegen - Oirschot - Diest (waar de weg uitkomt op de "Via Gallica Belgica") - Leuven - Brussel - Halle - Zinnik - Bergen - Valenciennes (FR) - Kamerijk (Cambrai) - St.-Quentin - Noyon - Compiègne tot Parijs.
routes met vertrekplaats in Vlaanderen
 de middeleeuwse pelgrimswegen in België en Noord-Frankrijk (R. de la Coste-Messelière, 1985)
Daarnaast vertrokken er in Vlaanderen zélf enkele minder belangrijke minder gefrequenteerde (alternatieve of secundaire) bedevaartswegen vanuit de handelssteden Brugge (en zijn voorhavens aan het Zwin, zoals Sluis), Nieuwpoort en Gent in zuidelijke richting doorheen Noord-Frankrijk naar Parijs.
- vanuit Sluis (incl. de andere Brugse voorhavens aan het Zwin, St. Anna ter Muiden, Hoeke en Damme) en Aardenburg (startplaats van heerweg) - Brugge - Torhout - Roeselare - Moorslede (Gasthuis ten Bunderen) - Menen - Rijsel. - Arras. Vanuit Arras ofwel via Lens en Amiens naar Parijs, ofwel via Douai - Cambrai - St.-Quentin - Compiègne - Senlis - Parijs. Deze route wordt op een afzonderlijke webpagina uitvoerig beschreven.
- vanuit Nieuwpoort (de "Via Yprensis") naar Ieper, en vandaar uit naar een etappepplaats van de "Via Brugensis" (de Brugse route): Menen ofwel (via Wervik) Tourcoing, Roubaix of Rijsel. Meer hierover op deze pagina
- vanuit Gent leidde een route ("Via Scaldia" of de Scheldeweg) via Oudenaarde, langs de Schelde naar Doornik. Vanaf Doornik waren er 2 wegvarianten
- via Valenciennes naar Kamerijk (Cambrai), waar die samenkwam met de wegen Utrecht-Parijs en Brugge-Parijs, en dan via St.-Quentin, Noyon, Compiègne, Senlis en St.-Denis verder naar Parijs.
- ofwel via Douai, Atrecht (Arras), naar Amiens (waar hij uitkkwam op de belangrijke West-Franse weg Boulogne-Parijs)
pelgrimswegen in Vlaanderen nu
 Ludo Van Lint, voorzitter van de Werkgroep "Pelgrimspaden in Vlaanderen".
In october 2007 werd binnen het Vlaams genootschap van Santiago de Compostela (secretariaat: Varkensstraat 6, 2800 Mechelen. Tel. 015 29 84 36) een Werkgroep "Pelgrimsgidsen in de Lage Landen" opgericht, onder de leiding van Ludo Van Lint. Met het oog op het 25-jarig bestaan van het Genootschap en tevens het H. Jacobusjaar in Compostela in 2010 bracht de Werkgroep de pelgrimswegen vanuit de Lage Landen naar Compostela in kaart ten behoeve van de hedendaagse bedevaarders. Bij het uitstippelen van deze "pelgrimpaden van de 21ste eeuw" was het niet enkel de bedoeling om de oude middeleeuwse routes te reconstrueren. De Werkgroep wilde zowel rekening houden met de historische aspecten als met de aspiraties van de huidige Compostelagangers.

In een studiefase formuleerde de Werkgroep enkele uitgangspunten. In een volgende fase werden een aantal belangrijke criteria vastgelegd waaraan een hedendaagse pelgrimsroute moet voldoen. Vervolgens werden de pelgrimsroutes geselecteerd en uitgestippeld. In de laatste (implementatie)fase werden de geselecteerde "pelgrimspaden van de 21e eeuw" zichtbaar gemaakt, in samenwerking met andere andere organisaties en overheden in Vlaanderen. Dat vertaalt zich o.m. door de publicatie van een praktische pelgrimsgids voor elke geselecteerde weg en door een sobere bewegwijzering in Vlaanderen met een zelfklever waarop het Europese Camino-embleem is afgebeeld.
uitgangspunten

|

|
- In de Middeleeuwen waren er in de Zuidelijke Nederlanden eigenlijk geen specifieke pelgrimspaden. Door de grote bevolkingsdichtheid was er al een fijnmazig netwerk aan wegen beschikbaar. De pelgrims hadden keus te over. Afhankelijk van de tijdsomstandigheden kon de gekozen weg sterk verschillen.
- Er bestond wél een veelheid aan etappeplaatsen (bedevaartsoorden, heiligdommen, St. Jakobskerken, kapellen, kloosters, pelgrimsgasthuizen, herbergen), waartussen de pelgrims hun eigen weg zochten. Maar ook de belangrijkheid van die etappeplaatsen kon toe- of afnemen in de loop van de geschiedenis.
- Er zijn maar heel weinig verslagen van pelgrimstochten door de Zuidelijke Nederlanden bewaard.
- De meest bekende Middeleeuwse wegen waren de zogeheten "Niederstrasse" (vanuit Keulen via Maastricht, Leuven, Brussel en Halle), ook de weg vanuit Nederland via Antwerpen en Brussel naar Parijs en tenslotte de weg Brugge - Rijsel - Parijs.
- De kaarten met pelgrimswegen die nu circuleren zijn veelal gemaakt aan de hand van André Georges' boek "Le pélerinage à Compostelle dans la Belgique et le Nord de la France" uit 1971 toen Parijs - zeker voor de Waalse elite - nog het centrum van Europa was. Daarom zijn de pelgrimswegen op veel van deze kaarten op Parijs georiënteerd. Het is echter zeer waarschijnlijk dat een grote stroom pelgrims naar het zuiden niet via Parijs ging maar de Maasvallei volgde.
criteria

- Authenticiteit. De Raad van Europa eist dat een pelgrimsweg naar Compostela in het verleden ook als zodanig gebruikt werd. Voor de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden, waar geen specifieke pelgrimswegen bestonden maar waar de pelgrims hun eigen weg zochten, is deze eis van authenticiteit minder belangrijk.
- Historisch belang. De belangrijkste historische etappeplaatsen moeten zoveel mogelijk in de hedendaagse pelgrimswegen worden geïntegreerd. Maar als de hedendaagse pelgrims in de praktijk nieuwe routes en nieuwe verzamelplaatsen hebben gecreëerd die afwijken van de Middeleeuwse routes, wordt hiermee rekening gehouden.
- Relevantie. De weg moet ook nuttig zijn voor pelgrims van de 21ste eeuw. Het heeft geen zin een weg te revitaliseren die niet (meer) wordt gebruikt. In de praktijk gaat nu meer dan 90% van de Nederlandse en Vlaamse pelgrims, die naar Santiago lopen, via de Maasvallei naar het zuiden. Dit is anders dan in de Middeleeuwen, wanneer de meerderheid van de pelgrims uit de Lage Landen via Parijs ging.
- Begaanbaarheid. De weg moet een ongestoord pelgrimeren mogelijk maken. Waar de historische pelgrimswegen inmiddels grote doorgaande wegen zijn geworden zoekt men een alternatieve route langs "trage" wegen. Daarbij hebben onverharde wandelwegen de voorkeur boven fietspaden; de fietspaden hebben de voorkeur boven autoluwe wegen en autoluwe wegen hebben de voorkeur boven drukke wegen.
- Doelgerichtheid. Een pelgrimsweg mag de pelgrims niet verplichten tot nutteloze omwegen om naar Santiago te stappen.
- De onderhoudbaarheid. Ook in de toekomst moet men de pelgrimsweg kunnen bewegwijzeren en beschrijven. Waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van de bestaande GR-paden, fiets- en wandelroutenetwerken, oevers van kanalen en rivieren. Dat maakt de beschrijving gemakkelijker en zo kan de bewegwijzering beperkt blijven tot hier en daar een zelfklever op een cruciaal punt.
- Integratie in de Europese pelgrimswegen. Om te komen tot een consistent Europees netwerk moeten de Vlaamse pelgrimswegen er een harmonisch onderdeel van uitmaken en naadloos aansluiten op de pelgrimspaden of GR-routes in de buurlanden.
- Integratie in de plaatselijke tradities. Dit is een bijkomend, minder zwaarwegend criterium. Lokale bedevaarttradities, bijv. het Sint-Evermarusfeest in Rutten, en belangrijke etappe-kerken, bijv. de St.-Jakobskerk in Brugge, moeten in de mate van het mogelijke bij de route betrokken worden.
de 5 uitgestippelde Noord-Zuid pelgrimspaden
 overzichtskaart van de bedevaartswegen (Vlaams Genootschap van Santiago de Compostela)
- De "Via Brabantica" (de Brabantse Weg) met zijn varianten, die loopt van de Nederlandse grens via Kapellen, Antwerpen, Borsbeek en Lier naar Mechelen. Een variante loopt van Antwerpen direct naar Mechelen. Vanuit Mechelen verder via Leuven en Hoegaarden naar de Via Monastica. Ofwel van Mechelen naar Brussel en verder over de bestaande Via Brabançonne naar Nijvel (aansluiting op de "Via Gallia Belgica" richting Parijs en Tours).
- De "Via Limburgica" (de Limburgse Weg). Deze gaat via Maaseik en Alden Biezen naar Tongeren. Verder door Waals Haspengouw naar Éghezée waar deze Via aansluit op de Via Monastica.
- De "Via Monastica" (de Kloosterweg): van ’s Hertogenbosch (NL) via Vessem naar de norbertijnenabdijen van Postel, Tongerlo en Averbode. Een variante doet Tongerlo en Averbode niet aan. Van Zichem naar Diest of naar Scherpenheuvel. In Budingen of via Tienen en Hoegaarden naar Jodoigne, of via Zoutleeuw en Hélécine naar Jodoigne. Van Jodoigne naar Namen en verder door de Maasvallei naar de abdij van Leffe, Hastière, Givet en Hierges. Een variante loopt van Hastière (Hermeton) via Doische naar Hierges. Tenslotte via Olloy-sur-Viroin en Oignies naar Rocroi.
- De "Via Scaldia" (de Scheldeweg) die vanuit Gent langs de Schelde over Oudenaarde en Ronse naar Doornik loopt.
- De "Via Brugensis" (de Brugse weg) gaat van Sluis (NL) via Hoeke en Damme over Brugge, Lichtervelde, Gits, Roeselare, Beitem, Moorslede, Menen en Doornik naar Sebourg Valenciennes.
De "Via Brugensis" (de Brugse weg) gaat van Sluis (NL) via Hoeke en Damme over Brugge, Lichtervelde, Gits, Roeselare, Beitem, Moorslede, Menen en Doornik naar Sebourg en Valenciennes. Een Werkgroep Pelgrimspaden en Onderdak van het Vlaams Compostela-Genootschap heeft in 2023 een hedendaagse pelmgrimsgids gepubliceerd, zowel voor de "Via Brugensis" als de "Via Yprensis" (de Ieperse weg). Deze laatste vertrekt in de haven van Nieuwpoort, volgt een deel van de frontstreek langs de oevers van de IJzer en passeert langs Boezinge, Steenstraete, Ieper en Komen, om halfweg tussen Wervik en Menen aan te sluiten op de Via Brugensis.
De Via Brugensis start op de markt van Sluis, ooit een kleine handels- en vissershaven aan de monding van het Zwin. Langs de Damse Vaart loop je naar Brugge, waar sint-jacobsschelpen in het wegdek je de richting wijzen. De Via loopt dan verder door de bossen, voorbij de Sint-Andriesabdij in Zevenkerken om langs Torhout de Sint-Jakobskerken van Lichtervelde en Gits aan te doen. Via Roeselare en een verkeersluw pad door Ledegem bereik je Menen. Hier kun je kiezen om de doorsteek te maken naar de Via Scaldea en zo richting Reims en Vézelay te stappen of de grens, de Leie, over te steken of de Via Brugensis verder te volgen rond Lille naar Lens. Na 199 km komt Arras (Atrecht) in zicht en leiden er routes verder naar Amiens en Chartres, waar de Via Turonesis je verder naar Compostela brengt. Zo vermijd je een lange staptocht door Parijs.
Les Amis des Chemins de Compostelle du Nord https://www.compostelle-nord.com/
Association des Amis du Beauvaisis vers Compostelle https://beauvaiscompostelle.blogspot.com/
De "Via Yprensis" (de Ieperse weg) vertrekt in de haven van Nieuwpoort, volgt een deel van de frontstreek langs de oevers van de IJzer en passeert langs Boezinge en Steenstraete, zo naar Ieper. Halfweg tussen Wervik en Menen sluit deze weg aan op de Via Brugensis.
De Via Yprensis vertrekt in Nieuwpoort en volgt een deel van de frontstreek langs de oevers van de IJzer, door natuurgebieden en kleine dorpen. De gedachte aan WO I is nooit ver weg. De Via slingert over autoluwe wegen langs Boezinge en Steenstraete naar Ieper. Na 72 km sluit de pelgrimsweg, halfweg tussen Wervik en Menen, aan op de Via Brugensis.
Voor de Via Yprensis moeten we eerst even terug naar de kust, naar Nieuwpoort. Nieuwpoort is ontstaan als kleine vissershaven. Door de verzanding van de monding van de IJzer was de toegang voor grotere schepen naar Diksmuide niet meer mogelijk en zetten handelaars en pelgrims voet aan wal in Nieuwpoort.
Op weg naar de Sint-Jakobskerk loopt de Via langs de Menenpoort, het symbool ter herdenking van de gesneuvelden van WO I. Via Komen/Comines en Wervik loopt de Via Yprensis Frankrijk binnen om na 70 km aan te sluiten op de Via Brugensis.
 kaart met de pelgrimsroutes vanuit het huidige West-Vlaanderen: de "Via Yprensis" ("Ieperse Weg") vanuit Nieuwpoort is zwart gekleurd.
In de late Middeleeuwen vertrokken er in het huidige West-Vlaanderen drie pelgrimsroutes. Twee vanuit Brugge: de zogeheten "Artesische Weg", (die langs het Gasthuis ten Bunderen in Moorslede passeerde) en de "Henegouwse Weg" (die liep langs Kortrijk en Doornik) en één vanuit de havenstad Nieuwpoort, ook wel "Via Yprensis" (Ieperse Weg) geheten.
 Gasthuis (aangeduid met blauwe stip) op kaart van Nieuwpoort. A. Sanderus, Flandria Illustrata, 1641.
De "Via Yprensis" liep vanuit Nieuwpoort via St. Jacobskapelle naar Ieper, en vandaar uit naar een van de etappeplaatsen van de "Artesische Weg": ofwel Menen, ofwel - via Wervik - Tourcoing, ofwel - via Mesen - Roubaix of Rijsel. Er is bijkomend historisch onderzoek vereist om de aansluitingsmogelijkheden in Noord-Frankrijk uit te tekenen van deze pelgrimsweg, die nu vanaf Ieper een beetje "doodloopt". De "Via Yprensis" werd gevolgd door de Engelse bedevaarders, die per schip het Kanaal hadden overgestoken, en vandaar te voet over land verder trokken naar Santiago de Compostela. Hier volgen de belangrijkste haltes van de route in Vlaanderen.
Nieuwpoort
 Nieuwpoort. Ets. L. Jordaens, 1660.
Nieuwpoort was in de Middeleeuwen de belangrijkste vissershaven aan de Vlaamse kust. Reeds in geschriften uit 1150 sprak men van "Isera Portus" (= Haven aan de Ijzer), later van "Novum Oppidum" (= Nieuwe stad) en van "Novus Portus" (= Nieuwe Haven), waarvan de huidige naam van deze badplaats is afgeleid.
 de Onze-Lieve-Vrouwkerk in Nieuwpoort.
In de 12de eeuw werd in Nieuwpoort een driebeukige gotische Onze-Lieve-Vrouwkerk gebouwd. In de 17de eeuw werd begonnen met de constructie van een renaissance-klokketoren die pas in 1735 werd voltooid. Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-18) werd het gebouw compleet verwoest en in 1922 (behalve de toren) wederopgebouwd naar de oorspronkelijke plannen. In 1940 werd de kerk, waarschijnlijk door Engelse kanonnen, in brand geschoten en in 1946 heropgetrokken als driebeukige hallenkerk. De neogotische toren, die los staat van de kerk, werd er in 1952 aan toegevoegd.
Sint-Jacobs-Kapelle
 Sint-Jacobs-Kapelle.
Sint-Jacobs-Kapelle (nu een deelgemeente van Diksmuide) is genoemd naar een kapel die daar tussen 1123 en 1138 werd gebouwd. Vanaf 1247 geeft de bisschop van Terwaan om er een parochiekerk van te maken. In een document (1282 àf 1296) van het Brugse Sint-Donaaskapittel staat de oudst bekende schriftelijke melding van de parochie "Saint Jackeme Capielle". Net zoals Ieper en Diksmuide bezat Sint-Jacobs-Kapelle tot halfweg de 14de eeuw een bloeiende lakenindustrie. In 1420 werd de kapel van Sint-Jacobs-Kapelle vergroot door ridder Jacobus de Visch, heer van Nieuwkapelle. De bestaande kapelruimte functioneerde als koor met rechte afsluiting en de nieuwgebouwde ruimte werd het eenbeukig schip van het kerkje.
 de parochiekerk van Sint-Jacobs-Kapelle.
Het dorp werd helemaal niet gespaard door de roerselen van de tijd. In 1565-1566 werd het kerkje van Sint-Jacobs-Kapelle, net zoals in de meeste dorpen in de Westhoek, zwaar beschadigd door de Beeldenstormers en de Geuzen. Schotse huursoldaten vernielden o.m. 2 kerkklokken. In 1594 wordt uit de brokstukken een nieuwe klok gesmolten (tot op heden bewaard) met het opschrift: "Ic heete Jacob 1594". Het kerkje en de rest van het dorp werden in 1650 aangevallen en geplunderd door ronddwalende Franse soldatenbenden.
 interieur van de parochiekerk van Sint-Jacobs-Kapelle.
In het begin van de 18de eeuw kreeg de eenbeukige kerk er 2 lage en smalle zijbeuken en een aangebouwde sacristie bij. Maar tijdens de Franse Revolutie werd de gebedsruimte alweer beschadigd en tijdens Wereldoorlog I, op 4 december 1914, door de Duitsers vrijwel helemaal in puin geschoten. De archieven en de kerkschatten konden tijdig in veiligheid worden gebracht.
 modern beeld van St. Jacobus-de-Meerdere (2007) in de dorpskern. De maker is Edward Malet afkomstig uit Moorslede.
In 1919 werd het puin van de kerk geruimd door enkele teruggekeerde vluchtelingen en in 1925 werd op dezelfde grondvesten een nieuwe kerk gebouwd, die stilistisch heel wat wijzigingen vertoont ten opzichte van het vooroorlogse bouwwerk. Met zin voor historisch-architecturale juistheid werd niet gekozen voor gotische ramen met spitsboog, maar voor gekoppelde korfboogramen. Binnen in een nis staat een neogotisch altaar met relieken van o.m. de H. Jacobus de Meerdere. We vinden de heilige ook terug in een glasraam van de koorafsluiting. In 1974 vormen het Sint-Jacobskerkje en het omringende kerkhof, omgeven door paardekastanje- en lindebomen, een beschermd landschap.
Ieper
 de St. Jacobskerk in Ieper. 19de-eeuwse kleurlitho van John David Glennie.
Ieper, gelegen aan de Ieperlee, een zijriviertje van de IJzer, was ooit de op 2 (Brugge en Gent) na belangrijkste stad van het graafschap Vlaanderen. Vanaf de 12de eeuw was het een zeer welvarend en vermaard centrum van handel en lakennijverheid. De voorbijtrekkende Compostelagangers brachten zonder enige twijfel een bezoek aan de St.-Jacobskerk (gelegen aan het huidige G. Gezelleplein). Hoogst waarschijnlijk stond op die plaats omstreeks het jaar 1100 een kapel. Die werd tussen 1123 en 1138 vervangen door een driebeukige romaanse kerk, toegewijd aan de H. Jacobus. Na 1300 kwam er een vroeggotische kruiskerk in de plaats, opgevolgd door een hallenkerk in laatgotische stijl van de kuststreek. In 1365 bouwde men tegen de zijbeuk een afzonderlijke St.-Jakobskapel (die bleef staan tot Wereldoorlog I), bestemd voor de plaatselijke St. Jakobsbroederschap. Tijdens de godsdienstoorlogen, in 1566 en 1578, richtten de geuzen nogal wat schade aan aan de kerk.
 de laatgotische 3-beukige St. Jacobskerk op een oud stadsplan. Ingekleurde houtsnede.
In 1634 werd een laatgotische westertoren gebouwd die aanvankelijk, wegens geldgebrek, onafgewerkt bleef ter hoogte van de galmgaten, met een smalle, stompe spits. Pas in het begin van de 18de eeuw kreeg de toren een 2de en 3de geleding bij met spits in gotische stijl en werd zo tot op 75 meter hoogte gebracht. Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-18) werd de Ieperse St. Jakobskerk, met uitzondering van het 14de-eeuws toegangsportaal, helemaal verwoest en tussen 1923 tot 1934 getrouw heropgebouwd.
 zilveren christmatorium (1624-25) met Jakobus-afbeelding. Jan Braem, 1625. |
 zilveren reliekhouder van St. Jakobus. Jan Moreuw, 1753. |
In de kerk bevindt zich een 17de-eeuws chrismatorium met een gegraveerde voorstelling van de apostel en een zilveren reliekhouder van St. Jacobus uit de 18de eeuw.
 de St. Maartenskerk van Ieper
Nog in Ieper bezochten de bedevaarders de 11de-eeuwse romaanse St. Maartenskerk, die in de 13de eeuw werd vervangen door een vroeggotische kerk en later een 102 meter hoge klokketoren vervolledigd. Toen Ieper in 1561 een eigen bisschopszetel kreeg werd de kerk tot kathedraal verheven. Deze werd tijdens Wereldoorlog I (1914-18) helemaal vernield en nadien (1922-1930) heropgebouwd.
 de St. Pieterskerk in Ieper.
De bedevaarders konden ook terecht in de laat-romaanse St. Pieterskerk (12de-13e eeuw), die vanaf de 15de eeuw werd omgebouwd in laatgotische stijl. De kerk werd nagenoeg volledig verwoest tijdens Wereldoorlog I en nadien gereconstrueerd. Van het oorspronkelijke romaanse bouwwerk zijn de westelijke ijzerzandstenen toren en de onderste geleding van de viering (= waar het schip, het koor en de dwarsbeuk mekaar kruisen) overgebleven.
 Het O.L.V.-Gasthuis, vóór de verwoesting in WO I.
Rond 1187 stond er aan de Grote Markt van Ieper een gasthuis voor pelgrims. Vanaf 1208 deed het dienst als "hospitale infirmorum" om zieken te verplegen, en groeide stilaan uit uit tot het O.-L.-Vrouwgasthuis, dat in de Eerste Wereldoorlog (1914-18) werd verwoest. Daarna werd op die plaats het huidige Gerechtshof opgetrokken.
 Het Belle-godshuis in de Rijselstraat
Elders in Ieper waren er zogeheten godshuizen, dat waren hospitalen die arme passanten, inclusief pelgrims, onderdak gaven: het Belle-godshuis (1276), nu de zetel van het O.C.M.W. met museum; het St.-Catharina-godshuis (1225) en het St.-Jansgodshuis (1270-1272). Naderhand verzorgden die godshuizen ook en vooral zieken, melaatsen, armen, bejaarden, vondelingen en wezen.
Vanuit Ieper vervolgden de bedevaarders hun weg zuidwaarts om de "Via Brugensis" (de Brugse Weg) te bereiken in Menen. Ofwel gingen de pelgrims richting Wervik.
Wervik
 het St. Janshospitaal in Wervik (aangeduid met rode stip). 1649. Kaart van Joan Blaeu ("Verheerlijkt Vlaandre" van Sanderus)
Op het marktplein "de Steenakker" (waar in de Romeinse periode al een bewonerskern was, aan het kruispunt van de Leie en van de heerbaan Boulogne-Kassel-Kortrijk-Tongeren) bevond zich, zeker al in 1250, het Sint-Janshospitaal. Op de gevel staat nog altijd geschreven: "Ik werd gesticht om de arme pelgrims te herbergen". Bisschop Willem Fillastre van Doornik legde de priorin en de 6 zusters van het "hospitael van Werveke" op 20 mei 1473 de kloosterregel van de H. Augustinus en bijhorende statuten op. Ook het Gasthuis ten Bunderen in Moorslede en het St. Jorishospitaal in Menen kregen op diezelfde dag dezelfde regel en de ongeveer zelfde kloosterstatuten.
 het St. Janshospitaal met kapel vóór Wereldoorlog I
In het midden van de 17de eeuw raakte het gebouw van het Wervikse gasthuis in verval om vanaf de 18de eeuw opnieuw aan belang te winnen als ziekenhuis. Dit gebouw liep heel wat schade op tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-18), werd in 1922 heropgebouwd en in 1940, bij het begin van de Tweede Wereldoorlog (1940-45) door Duitse brandbommen vernield. In het huidige gebouw (1951-53) is de zetel van het OCMC gevestigd en de vroegere St.-Janskapel is een tentoonstellingsruimte.
Vandaar namen de Compostela-gangers de oude handelsweg Wervik-Doornik tot in Toerkonje (het huidige Tourcoing), ofwel wandelden ze naar de nog zuidelijker gelegen etappeplaatsen van "de Brugse Weg": Roubaix, Rijsel of Arras.
===
 kaart met de pelgrimsroutes vanuit het huidige West-Vlaanderen: de "Artesische Weg" via Moorslede en Arras is rood gekleurd.
Langs welke weg(en) gingen de bedevaarders, die voorbij het laat-middeleeuwse Gasthuis ten Bunderen passeerden, naar Santiago de Compostela? Om een antwoord te vinden op deze vraag kunnen we terugvallen op bewaard gebleven geschreven en (vanaf de 16de eeuw gedrukte) pelgrimsgidsen, reisverslagen en wegbeschrijvingen ("itineraria") uit die tijd. De meest waardevolle schriftelijke bron is ongetwijfeld de zogeheten Mercatel-codex, aan het eind van de 15de eeuw besteld door de toenmalige abt Mercatello van de Sint-Bavoabdij in Gent. Dit manuscript bevat een belangrijk hoofdstuk "Distantiae locorum mundi" (fol. 54r-60v) gewoonlijk "Itinerarium Brugense" of "Brugse Wegwijzer" genoemd. Dit handschrift, samengesteld tussen 1360 en 1380, is eigenlijk een overzicht van allerlei wegen vanuit Brugge, zowel commerciële routes voor handelslui als pelgrimsroutes voor pelgrims.
 een pagina uit de "Itinerarium Brugense". Gent, Rijksuniversiteit Bibliotheek, ms. nr 13
Het repertorium was zeer praktisch voor de toenmalige reizigers want het vermeldde bij elke reisweg de etappeplaatsen en afstanden uitgedrukt in mijlen (1 mijl = ca 5,5 km) vanuit Brugge, "de navel van de wereld". Gespreid over 22 pagina's, met elk 3 kolommen, worden 29 wegen voor reizigers en pelgrims opgesomd, zowel over zee als of over land, naar de belangrijkste havens, handelsteden en bedevaartplaatsen in Europa (met uitzondering van Engeland en Portugal), het Nabije Oosten en Noord-Afrika, bijv. Parijs, Bourges, Troyes, Avignon, Montpellier, Venetië, Constantinopel, Lübeck, Krakow, Bazel en de toen bekende pelgrimsoorden zoals Rome, Jeruzalem, Rocamadour, Le Puy en uiteraard ook Santiago de Compostela.

Met name de gedetailleerde wegen (inclusief de etappeplaatsen) vanuit Brugge naar Parijs, zoals ze worden beschreven in de "Brugse Wegwijzer" ("Itinerarium Brugense"), zijn hier voor ons belangrijk. Ze geven vrij gedetailleerd het gebruikelijk traject dat de pelgrims toen volgden doorheen (West-)Vlaanderen en Noord-Frankrijk om vervolgens via de 2 fameuze Jacobswegen, de "Via Turonensis" in Frankrijk en vervolgens de "Camino francés" in Spanje, naar hun eindbestemming Compostela te reizen. De volledige afstand Brugge-Compostela, via Parijs en Tours, werd in 1400 door "de Brugse Wegwijzer" gesteld op omgerekend ruim 2.200 km.
Volgens het "Itenerarium Brugense" was Brugge een belangrijk vertrekpunt van 2 vaste trajecten (die allebei één variant hadden) naar Parijs.
- De "Artesische Weg" ("Arrasche baene") via Moorslede en Arras naar Parijs. Deze interesseert ons het meest omdat die voorbij het Gasthuis ten Bunderen in Moorslede liep. Die komt op deze pagina dan ook uitbebreid aan bod.
- De "Henegouwse Weg" ("Doorniksche baene") vanuit Brugge via Doornik en Valenciennes naar Parijs. Die wordt op een aparte pagina van deze website gedetailleerd beschreven.
I. De Artesische weg vanuit Brugge via Arras naar Parijs
Brugge
 de St. Jakobskerk in Brugge
- De St. Jakobskerk. Zeker al in 1180 was er in Brugge een St.-Jakobskapel, afhankelijk van de St.-Salvatorparochie. Door de snelle toename van de bevolking kreeg de kapel in 1239 een zelfstandige parochie. Het jaar daarna werd de kapel vervangen door een éénbeukige vroeggotische kruiskerk. Al snel bleek deze te klein en tussen 1457 en 1518 werd de kerk tot de huidige hallenkerk (= met 3 beuken van gelijke hoogte in het schip). Tijdens de Franse Revolutie werd de St.-Jakobskerk leeggeroofd en de inhoud ervan werd overgebracht naar Frankrijk (nu te bekijken in het "Musée des Augustins" in Toulouse).
 zilveren relieksarcofaag van St. Jakob. 1791.
In het barokke interieur zijn meerdere afbeeldingen van zijn patroonheilige en zijn pelgrimsattributen: in het koorgestoelte (1671-1674), bovenop het marmeren hoofdaltaar (1665-1671), een stenen beeld van Jacobus met 2 aanbiddende pelgrims (16de eeuw) en een relieksarcofaag met borstbeeld van Jacobus in verguld hout (18de eeuw). In de zuidelijke zijbeuk hangen 13 schilderijen met taferelen uit het leven van St. Jakob (D. Nollet, 1694), de meest complete geschilderde cyclus in ons land.
 binnenkoer van het S. Janshospitaal in Brugge
- Het St. Janshospitaal. Het werd gesticht in het midden van de 12de eeuw. Men nam er niet enkel zieken op maar verleende ook gastvrijheid aan behoeftige pelgrims. In de late Middeleeuwen werden in het hospitaal verscheidene heiligen vereerd, zoals de H. Ursula (voor wie Hans Memling in 1489 het nieuwe reliekschrijn beschilderde) en vooral de H. Cornelius (een 3de-eeuwse paus en martelaar), patroonheilige van het hospitaal, aanroepen als beschermheilige van het hoornvee. De verering voor de St. Cornelius kwam er op gang in de 14de eeuw en zijn beeld in de aan hem toegewijde kapel dateert nog van die tijd. Zijn relieken worden er bewaard in een reliekhouder (in de vorm van een ivoren hoorn), samen met die van de H. Ghislenus (7de-eeuwse abt van de St. Ghislainabdij bij Bergen). Beide heiligen werden aanroepen tegen epilepsie en geestesziekten.
 St. Jakobsbeeld in verguld hout. 1391. Brugge, St. Salvatorkathedraal
- De Sint-Salvatorkathedraal. De Sint-Jakobskapel erin werd destijds gebruikt als onthaal- en gebedsruimte voor de pelgrims. Er zijn muurschilderingen blootgelegd, die naar Jakobus verwijzen.
 de H. Bloedbasiliek in Brugge
- De H. Bloedkapel. Pelgrims werden van heinde en verre aangetrokken door de beroemde reliek van Jezus' bloed in de H. Bloedkapel, een dubbelkapel, gebouwd in romaanse stijl (1134-1157) door graaf Diederik van de Elzas, op de Burg (het oudste gedeelte van Brugge). De gaaf bewaard gebleven sobere romaanse benedenkapel was de huiskapel van de graaf en zijn familie. De eigenlijke H. Bloedkapel bevond zich op de bovenverdieping en werd in de 15e eeuw herbouwd in gotische stijl. Tijdens de Franse Revolutie werd ze grotendeels verwoest en in de 19de eeuw ingrijpend gerestaureerd in neogotische stijl.
 de relikwie van het H. Bloed
In deze bovenkapel werd en wordt de beroemde reliek bewaard en vereerd van het H. Bloed van Christus. Volgens een oude overlevering bracht Diederik van de Elzas, graaf van Vlaanderen, na de 2de kruistocht, rond 1150, deze relikwie (enkele druppels van het bloed, door Jezus vergoten aan het kruis, en opgevangen door Jozef van Arimathea) mee uit het H. Land. Maar in werkelijkheid kwam de reliek pas in het begin van de 13de eeuw naar Brugge, vermoedelijk vanuit Constantinopel.
 O.L.V. Ter Potterie
- O.L.V. Ter Potterie (nu een museum), aan de Potterierei, was in de Middeleeuwen een bekend pelgrims- en armenhospitaal. Het werd opgericht in het midden van de 13de eeuw. Vanaf het einde van diezelfde eeuw werd er een miraculeus Mariabeeld vereerd, dat aanvankelijk tegen de buitengevel van de kapel stond en later in de kloosterkapel.
De Zwinstreek
 kaart van de Zwinstreek. W. en J. Blaeu, 1635, Flandriae Teutonicae Pars Orientalior (fragment).
In de handelsstad Brugge verzamelden zich vele Jacobuspelgrims, die vanuit verschillende richtingen (Engeland, de Noordelijke Nederlanden, Noordwest-Duitsland, Scandinavië en het gebied rond de Oostzee) per schip waren gereisd naar een van de voorhavens aan de zeearm van het Zwin: Sluis, Aardenburg, Sint Anna ter Muiden, Hoeke, Lissewege en Damme. Vandaar zetten ze hun tocht te voet verder over land. Precies omdat daar vele pelgrimsschepen aanmeerden was er in de hele Zwinstreek een grote verering voor Sint Jacobus, schutspatroon van de schippers en de bootreizigers.
 plattegrond van Sluis. Jacobus van Deventer, circa 1565
- Sluis (nu een stad vlak over de grens, in Zeeuw-Vlaanderen, in de Nederlandse provincie Zeeland). De zeearm van het Zwin, die in 1134 was ontstaan na een stormvloed en een 6 km brede mondig aan de Noordzee had, verzandde vanaf de 12de eeuw langzamerhand. Als gevolg van die verzanding en ook van aanslibbing werden de reien van Brugge onbereikbaar voor zeeschepen. Van het vroegere kanaal tussen Brugge en Sluis bleef uiteindelijk niet veel meer over dan een smalle strandgeul in de polders. Er moesten zeewaarts voorhavens worden aangelegd, eerst in Damme, dan Hoeke en tenslotte in Aardenburg, Sint Anna ter Muiden en vooral Sluis.
 plattegrond van Aardenburg. Jacobus van Deventer, circa 1565
- Aardenburg (nu een fusiegemeente van Sluis) was een van de oudste stadjes van Vlaanderen, dat tussen 170 en 273 na Christus een Romeinse nederzetting vormde. Het was de vertrekplaats van een belangrijke heerweg naar Kassel, die daar aansloot op de heerbaan Boulogne-Keulen. De O.L.Vrouwkerk van Aardenburg, met haar miraculeus Mariabeeld, was vanaf het laatste kwart van de 13de eeuw een bekend bedevaartsoord. In 1572 werd het wonderbeeld door de watergeuzen kapot geslagen. De kerk werd in 1625 afgebroken. De huidige neogotische Maria Hemelvaartkerk dateert uit de 19e eeuw. Om de pelgrims op te vangen bestond er vanaf 1258 in Sluis een St.-Janshospitaal, gesticht door Margaretha II van Constantinopel, gravin van Vlaanderen.
 de toren van de vroegere H. Annakerk in St. Anna ter Muiden
- Sint Anna ter Muiden (nu een fusiegemeente van Sluis). Dit klein rustieke dorp ontstond omstreeks 1200 als Mude ("Anna-ter-Mu" in het West-Vlaams) en kreeg reeds in 1242 stadsrechten van de Graaf van Vlaanderen. Tijdens de late Middeleeuwen was Mude een voorhaven van Brugge en een belangrijke handelsstad (één der 17 Vlaamse steden die tot de Londense Hanze behoorden). Na de verzanding van het Zwin en de haven kwijnde de stad in de 14e eeuw weg ten gunste van het naburige Sluis. In diezelfde eeuw werd een gotische kerk gebouwd, toegewijd aan de H. Anna, moeder van Maria en grootmoeder van Jezus. Mude werd een bekend Vlaams bedevaartsoord voor de heilige, vandaar het voorvoegsel Sint-Anna, vanaf de 15e eeuw toegevoegd aan de stadsnaam Muide. Tijdens de opstand in de Nederlanden tegen het Spaans bewind (= de Tachtigjarige Oorlog van 1568 tot 1648) werd het kerkgebouw, behalve de toren, verwoest.
 de schilderachtige Sint-Jacobuskerk in Hoeke
- Hoeke. Dit klein polderdorpje even ten noordoosten van Damme was ooit een belangrijke voorhaven van Brugge, gelegen bij een inham van het Zwin. Omstreeks het jaar 1250 werd Hoeke een belangrijke overslagplaats voor kooplieden uit de Duitse Hanze-steden Bremen, Hamburg en Lübeck. Rond 1260 betaalde de Westfaalse koopman Hendrik van Koesfeld de bouw van een eenbeukige romaans-vroeggotische Sint-Jacobuskerk, waarvan enkel de kleine vierkante toren en de beuk bewaard zijn gebleven. Vanaf diezelfde 13de eeuw was er een hospitaal voor de opvang van de talrijke bedevaarders en vreemdelingen, en voor de verzorging van zieken en armen.
 het St. Job-drieluik (1507) dat tot 1931 in de kerk van Hoeke hing
Maar met de verdere verzanding van het Zwin, kwam in de 15de eeuw het verval van Hoeke, dat een rustig landbouwdorp werd. In de loop der eeuwen werd de kerk meerdere malen beschadigd en heropgebouwd. In de 16de eeuw, tijdens de Beeldenstorm, werd ze door de Geuzen zwaar toegetakeld en in 1640 heropgebouwd. In het koor hangen nog 2 delen van een oorspronkelijk drieluik (begin 16de eeuw), mogelijk afkomstig uit de school van Hugo van der Goes: het middenpaneel "Aanbidding van de herders" en het zijluik "de Besnijdenis". In de kerk bevond zich ook een schilderij uit het atelier van Jeroen Bosch "de Jobtriptiek" (1507), dat sinds 1931 is uitgeleend aan het Brugse Groeningemuseum.
 luchtfoto van Lissewege met de O.L.V.-Bezoekingskerk
- Lissewege. Dit was tijdens de Middeleeuwen één van de meest welvarende dorpen in het Brugse hinterland. In de 13de en 14de eeuw genoot het mee van de bloeiende lakenhandel van Brugge. De opkomst van het dorp was vooral te danken aan de vondst door vissers van een miraculeus Mariabeeld in een kreek. Volgens de legende namen de zeelui het beeld mee naar huis, maar het keerde enkele malen terug naar de vindplaats. Daar werd een romaans kerkje gebouwd dat later werd vervangen door een monumentale vroeggotische O.L.V.-Bezoekingskerk (1225-1275). Zo groeide het dorp uit tot een belangrijk bedevaartsoord. De passerende pelgrims kregen logies en een maaltijd aangeboden in het nog altijd bestaande huis Spaegnen (nu St.-Jakobshuis) met daaraan verbonden een hoeve, het Spaniënhof (1567), dat de plaatselijke St.-Jakobsbroederschap had gekregen van een milde priester.
 de schuur van de verdwenen cisterciënzerabdij Ter Doest in Lissewege
De begoede pelgrims vonden onderdak in de cisterciënzerabdij Ter Doest. Aan de oorsprong van de abdij lag de oprichting in de 11de eeuw van een St.-Bartholomeuskapel, in 1106 verheven tot priorij, onder het protectoraat van de benedictijnerabdij van St.-Quentin-en-Vermandois. Omdat deze monniken er geen gebruik van maakten werd de priorij Ter Doest in 1175 de eerste en enige dochterabdij van de cisterciënzerabdij Ten Duinen in Koksijde. De monumentale gotische tiendenschuur (ca. 1275) is het enig overgebleven gebouw van de abdij en getuigt van haar historische economische macht.
 een kopie van het miraculeuze Mariabeeld van Lissewege
In 1586 werd de kerk van Lissewege door de geuzen geplunderd en in brand gestoken, inclusief het miraculeuze Mariabeeld. In het begin van de 17de eeuw werd de kerk in barokke stijl hersteld door de aartshertogen Albrecht en Isabella. Een kopie (1625) van het oorspronkelijke Mariabeeld staat in de noordelijke kruiskapel. Uit die barokke periode dateert ook het schilderij "de Verering van Sint-Jakob" (1665) van de Brugse schilder Jan Maes. Het was besteld door de Lisseweegse Sint-Jakobsbroederschap voor het altaar van de St.Jacobuskapel in de kerk.
 de gotische O.L.Vrouwkerk van Damme
- Damme was in de late Middeleeuwen een bloeiende voorhaven van Brugge, gelegen aan het Zwin. Met de langzame verzanding van deze zeearm, vanaf het einde van de 13de eeuw, verdween echter de economische betekenis van Damme. In de monumentale scheldegotische O.L.Vrouwkerk (gebouwd tussen 1225 en 1250, en in 1340 vergroot met een hallenkoor) werd in de late Middeleeuwen het miraculeuze H. Kruis vereerd door de pelgrims.
 de reliek van het H. Kruis in Damme
Volgens de legende werd het in 1339 door Damse vissers uit zee opgehaald. Aan het kruis werden tal van mirakelen toegeschreven, en dat trok eeuwenlang talloze pelgrims aan. In 1578 plunderden de Geuzen de O.L.Vrouwkerk en vernielden het mirakelkruis. Enkel een fragment van het oorspronkelijke kruis bleef bewaard en werd als relikwie verwerkt in een nieuw H. Kruis. In 1725 werden de zijbeuken van de O.L.Vrouwkerk gesloopt. De binnenmuren ervan werden nadien verwerkt in de huidige hallenkerk.
 luchtfoto van het St. Janshospitaal van Damme
Vóór 1249 werd in Damme een O.L.Vrouwegasthuis gesticht, met de steun van de gravin van Vlaanderen, Margaretha van Constantinopel. Het gasthuis bood aanvankelijk onderdak aan passanten, pelgrims en reizigers in nood. Na een tijd werden er ook zieken opgenomen en groeide het gasthuis uit tot St.-Janshospitaal. De zusters en broeders, die de kloosterregel van St.-Augustinus volgden, stonden in voor de werking ervan.
Torhout
 de romaanse toren van de Sint-Pietersbandenkerk in Torhout
Er zijn duidelijke archeologische aanwijzingen dat Torhout een belangrijke nederzetting was in de Romeinse tijd. Volgens sommige auteurs vormde Torhout een knooppunt van Gallo-Romeinse wegen hoewel harde argumenten hiervoor ontbreken. Van 1073 tot 1085 werd de eerste romaanse Sint-Pietersbandenkerk gebouwd. Rond 1228-1229 werd, net buiten de oorspronkelijke stadsmuren, een hospitaal gesticht voor de opvang van passanten. In 1566 werd Torhout een eerste keer aangevallen door de Geuzen. In 1578 werden de romaanse kerk en de hele inboedel door brand verwoest tijdens de Beeldenstorm. In 1590 verdween de kloostergemeenschap in het hospitaal en werden de goederen overgedragen aan de bezittingen van de kerk. In het begin van de 17de eeuw werd begonnen met de heropbouw van de Sint-Pietersbandenkerk.
Lichtervelde
 de huidige 19de eeuwse St.-Jakobskerk van Lichtervelde
In de 12de eeuw werd in dit dorp een romaanse St.-Jakobskerk gebouwd (waarvan de fraaie doopvont in Doornikse steen is overgebleven). Deze kerk werd in 1583, tijdens de Geuzenopstand, verwoest en rond 1620 hersteld. In 1879 kwam er een neogotische kerk in de plaats die tijdens Wereldoorlog I (1914-18) zware averij opliep.
In het timpaan, boven de ingang van de kerk staat een Christusfiguur, met aan de rechterkant knielende St.-Jakob-pelgrims en aan de rechterkant de knielende H. Margaretha.
 beeld van St. Jakobus in de preekstoel
(Deze 3de-eeuwse heilige en martelares werd in Lichtervelde van oudsher speciaal aanroepen tegen onvruchtbaarheid, barensweeën, krampen en borstkwalen). Op de monumentale neo-barokke preekstoel (1863) in de kerk is een zittende St.-Jakob als bisschop gesculpteerd. In het koor en in de rechterzijbeuk is een glasraam met een afbeelding van dezelfde heilige.
Gits
 de H. Jakobuskerk in Gits
Gits (een deelgemeente van Hooglede) lag, blijkens archeologische vondsten, eeuwenlang langs een Romeinse secundaire heerweg (= diverticulum). Deze liep waarschijnlijk van Doornik, via Kortrijk, Gits en Torhout (Wijnendale) naar Oudenburg. Zeker vanaf het einde van de 11de eeuw stond er in Gits een (parochie)kerk, toegewijd aan St. Jacobus de Meerdere. In 1581 werd ze door de Geuzen vernield en daarna gerestaureerd. In 1765 werd de kerk uitgebreid, maar uiteindelijk in 1847 vrijwel helemaal afgebroken en vervangen door de huidige hallenkerk. In 1918, aan het einde van Wereldoorlog I (1914-18) werd het gebouw gedeeltelijk vernield (o.m. de toren) en in 1922-23 hersteld. Binnen in de kerk kan men er een schilderij "Jacobus in extase" en een terracottabeeld van Jacobus bekijken, allebei daterend uit de 18de eeuw.
Roeselare
 het gasthuis voor pelgrims (P, met rode stip aangeduid). Stadsplan van Sanderus, 1662
In Roeselare, aan de kruising van de Zuidstraat en de Mandel, stond ooit een St.-Jansgasthuis voor pelgrims en behoeftige zieken. De stichting ervan wordt toegeschreven aan Margaretha van Constantinopel, gravin van Vlaanderen, en dateert van vóór 1268, wellicht in 1245. Het hospitaal raakte echter in verval tijdens de godsdienstoorlogen, in het laatste kwart van de 16e eeuw. In 1635 droeg hertog Wolfgang Wilhelm van Pfalz-Neuburg, de toenmalige Heer van Wijnendale en Roeselare, de hospitaalgoederen over aan de Augustijnermonniken in Leuven. Deze laatsten openden er in 1641 een Latijnse school voor internen en externen. Dit "collegium Augustino-Rollariense" was de voorloper van het huidige Klein Seminarie in de Zuidstraat.
Moorslede
 Zo zag het Gasthuis Ten Bunderen in Moorslede er ongeveer uit in de Middeleeuwen
Rond het midden van de 13de eeuw werd in Moorslede het pelgrimsgasthuis ten Bunderen gesticht. Het Gasthuis, op een boogscheut van het huidige dorp Beitem, stond langs de secundaire heerbaan (= diverticulum) Bavai - Rijsel - Menen - Roeselare - Lichtervelde - Torhout - Brugge - Aardenburg. Er woonden 4 lekenzusters, die vanaf 1473 leefden volgens de Regel van de H. Augustinus. Tijdens de Beeldenstorm werden het Gasthuis, het klooster en de bijhorende gebouwen tot tweemaal toe verwoest. De zusters sloegen in 1578 definitief op de vlucht naar Frankrijk. Van het Gasthuis aan de huidige Oude Heirwegstraat is er geen enkel tastbaar overblijfsel meer, maar de Congregatie van de Zusters van O.L.V. Ten Bunderen bestaat nog steeds, en heeft nu haar hoofdklooster in Zonnebeke.
 het Gasthuis ten Bunderen langs de Oude Heerweg. Kaart van Joan Blaeu. A. Sanderus, "Flandria Illustrata", 1662.
Vanaf het Gasthuis ten Bunderen volgden de pelgrims de "Oude Heirweg", die verder zuidwaarts kronkelde langs akkervelden tot de gehuchten "Sint Pieter", "De Schouthoek" van Ledegem, "de Hoogte" (Moorsele) en "de Kleppe" (Dadizele). Vandaar liep de weg in een diepere bedding, min of meer parallel met de huidige Meense Steenweg (aangelegd in 1754 onder het Oostenrijks bewind), eerst over de Geluwebeek, dan links bergop over de Kezelberg tot de Bruggestraat in Menen.
Menen
 Menen in 1649. Het hospitaal is met rode stip aangeduid. Kaart van Joan Blaeu. A. Sanderus. Verheerlykt Vlaandre
Menen was al in de Romeinse tijd een belangrijke nederzetting, gelegen aan de Leie en bij het kruispunt van 2 heerwegen: enerzijds de bekende "Via Belgica" tussen Boulogne-sur-Mer (Fr) en Keulen (D.) en anderzijds de "Oude Heerweg", die ook passeerde in Moorslede. Deze tweede heerbaan liep van Noord naar Zuid dwars doorheen Menen, via de huidige Bruggestraat en de Rijselstraat, richting Rijsel. De middeleeuwse stadskern, de zogeheten "Bruel", tussen de huidige markt en de Leie, omvatte het "Saelhof" (de burcht van de Heer van Menen), de parochiekerk van St.-Vedastus (de huidige dateert uit het begin van de 19de eeuw) en een St.-Jorisgasthuis.
 het St. Jorishospitaal (links) en de kapel (midden) in Menen, circa 1900
Het gasthuis voor pelgrims bestond zeker al in 1087 langs de Rijselstraat. Het was bewoond door 4 zusters, die zoals in Moorslede, vanaf 1473 leefden volgden de Augustijnse kloosterregel. In 1566 werd het hospitaal tijdens de Beeldenstorm (1566) volledig geplunderd en verwoest. Tussen 1611 en 1616 werden het klooster en hospitaal heropgebouwd. De zusters boden voortaan niet enkel onderdak aan pelgrims maar verzorgden ook zieken en bejaarde vrouwen en gaven onderwijs. Vanaf het einde van de 18de eeuw werd de opvang van reizigers in het passantentehuis helemaal opgegeven.
Tourcoing
 gerenoveerde klooster en kapel van het vroegere Hospice d'Havré in Tourcoing
In Tourkonje (het huidige Tourcoing, vlak over de Franse grens), gelegen langs de oude handelsweg Doornik-Wervik, konden de pelgrims een onderkomen vinden voor één nacht in een gasthuis, "hospice d'Havré" geheten. Het werd gesticht in 1260 in een landhuis door een plaatselijke edelvrouw en 2 jaar later erkend door de gravin van Vlaanderen, Margaretha II van Constantinopel. In 1630 werd het gasthuis door de gemeente overgedragen aan de Grijze Zusters (= Franciscanessen) van Komen, die er een klooster "Notre Dame des Anges" bouwden en er in 1719 een kostschool aan toevoegden. In 1792, tijdens de Franse Revolutie, werden het klooster en het pensionaat tijdelijk gesloten. Vanaf 1850 tot 1998 werden er bejaarden in opgevangen en verzorgd. De totaal gerenoveerde gebouwen uit de 17de en 18de eeuw bieden sinds 2004 onderdak aan het cultureel centrum van Tourcoing.
Roubaix
 Roubaix. Ets, 1699. hospitaal St. Elisabeth (rode stip) en de St. Martinuskerk (blauwe stip)
In Robaais (het huidige Roubaix) was er een St. Elisabeth-hospitaal voor pelgrims. Deze laatsten konden er de 9de eeuwse kerk St.-Martinuskerk bezoeken, die werd verbouwd tussen 1468 en 1521, en ook nog eens rond 1848.
Rijsel

In Rijsel gingen de bedevaarders een miraculeus Mariabeeld (einde 12de eeuw) vereren in de collegiale kerk St.-Pierre. Deze werd tijdens de Franse Revolutie helemaal verwoest en het Lieve-Vrouwebeeld verdween in de vergetelheid. Het werd gekocht door een priester, die het in 1801 schonk aan de kerk Ste.-Catherine. Halfweg de 19de eeuw werd de huidige neo-gotische kathedraal Notre-Dame de la Treille opgetrokken. Het aloude gerestaureerde beeld van de H. Maagd kreeg er vanaf 1872 een ereplaats. In 1959 werd het beeld gestolen en vervangen door een getrouwe kopie .
De pelgrims konden in de late Middeleeuwen in Rijsel onderdak vinden in verscheidene gasthuizen.
- Het St.-Jacobshospitaal (1225), gerund door de plaatselijke Broederschap van St.-Jacobus.
- Het hospitaal Saint-Sauveur (1215).
- Het hospitaal Gantois, in 1462 gesticht door de liefdadige Gentse handelaar Jean Gantois, ook Jean de la Gambe genoemd.
 achterzijde van het hospitaal Comtesse in Rijsel
- Het O.L.Vrouwhospitaal, meestal hospitaal Comtesse geheten, omdat de gravin van Vlaanderen, Johanna van Constantinopel, het in 1236 binnen de muren van haar eigen paleis liet bouwen. De religieuzen van het hospitaal Comtesse kregen in 1245 de regel van Augustinus opgelegd en statuten, die als inspiratiebron dienden voor die van de gasthuizen in Moorslede, Menen en Wervik. Het hospitaal werd in 1468 volledig door brand vernield en later in verscheidene fasen heropgebouwd en vergroot. In 1649 werden de kloostergebouwen door een nieuwe brand geteisterd en het hospitaal verhuisde naar de huidige Rue de la Monnaie, in het oude stadscentrum. De werkzaamheden duurden tot 1724. Vanaf de Franse Revolutie tot 1943 was het hospitaal een weeshuis. In 1943 werden het vroegere kloostergebouw en de kapel ingericht als museum.
Vanuit Rijsel ging het normaal verder zuidwaarts richting Arras. Maar er was ook een alternatieve weg, een soort van dwarsverbindingsweg via Douai naar Cambrai, waar "de Henegouwse weg" passeerde en waar ook de grote Nederlandse route (Utrecht - Breda - Antwerpen - Mechelen - Brussel - Bergen) bij aansloot.
Douai
 de in 1723 afgebroken collegiale kerk Saint-Amé in Douai
De pelgrims die de alternatieve verbindingsweg namen naar Cambrai passeerden in Dowaai (het huidige Douai) waar ze een bezoek brachten aan de collegiale kerk Saint-Amé, die Arnulf I de Grote, graaf van Vlaanderen, rond 950 had laten bouwen voor de relieken van de H. Amatus. Deze kerk zal in 1723 worden afgebroken. De bedevaarders konden ook terecht in een tweede kerk Saint-Pierre, opgericht in romaanse stijl in 1012 door de graaf van Vlaanderen. Het huidig gebouw dateert van halfweg de 18de eeuw. Men kan er 3 schilderijen van Vlaamse Primitieven bewonderen. Er was in Douai ook een gotische S. Jakobskerk (halfweg 13de eeuw), die tijdens de Franse Revolutie met de grond gelijk werd gemaakt. En tenslotte was er de kerk Notre-Dame, gebouwd rond 1175, met tal van wijzigingen in de 15de en 16de eeuw.
Seclin
 het Onze-Lieve-Vrouwhospitaal in Seclin
Degenen die vanuit Rijsel wél de "Arrasche baene" bleven volgen konden in Seclin (het vroegere Sikelijn) eten en slapen in het Onze-Lieve-Vrouwhospitaal, dat in 1246 werd gesticht door Margaretha II van Constantinopel, gravin van Vlaanderen, en nauw verwant was met het hospitaal Comtesse in Rijsel. Het hospitaal in Seclin werd geleid door hospitaliere broeders en zusters die leefden en werkten volgens de regel van St. Augustinus en in 1251 hun statuten ontvingen van de bisschop. Zij lieten zich in een eerste fase in met het herbergen van pelgrims. Vanaf het einde van de 15de kwam daar ziekenzorg bij. Een eeuw later waren er enkel nog zusters Augustinessen werkzaam. Vanuit Seclin stapten de bedevaarders via Pont-à-Vendin en Lens naar Arras.
Arras
 panoramische kaart van Arras. G. Braun; F. Hogenberg, Civitates Orbis Terrarum, 1572
Atrecht (het huidige Arras), de hoofdplaats van Artesië, was een bekend Jacobus-heiligdom. De pelgrims gingen er in de kerk van de vermaarde abdij St.-Vaast bidden bij het reliekschrijn met de schedel van de H. Jakob. De graaf van Vlaanderen, Filips van den Elzas moest in 1172 een Salomonsoordeel vellen in een dispuut tussen het St. Vaastklooster van Atrecht en de collegiale kerk van Aire, die beiden vochten om het bezit van Jacobus' schedel: de schedel werd middendoor gesneden, waarbij het voorste stuk naar het kapittel in Aire ging en het achterste deel naar het H. Vaastklooster in Arras.
 de bisschopswijding van de H. Vedastus. Miniatuur, 14de eeuw
De abdij werd genoemd naar Sint Vaast, de 1ste bisschop van Atrecht (500-540) die de Frankische koning Clovis het christendom onderwees. Bisschop Vaast ging vaak bidden bovenop een heuvel bij Arras in een door hem gebouwde kapel, toegewijd aan St. Pieter.
 reliekschrijn van de H. Vedastus
In 667 liet St. Aubert, de bisschop van Kamerijk, op die plaats een benedictijnerabdij St.-Vaast bouwen en bracht de relieken van de heilige bisschop naar hier over. Al gauw kreeg de abdij het bezoek van vele bedevaarders. De St.-Vaastabdij, die tijdens de Karolingische tijd tot grote bloei kwam, speelde in de Middeleeuwen een belangrijke culturele en geestelijke rol in het zuidelijk deel van de Nederlanden. In de 18de eeuw werd de vervallen St.-Vaastabdij helemaal hersteld. Maar tijdens de Franse Revolutie werd het klooster opgeheven en de gebouwen deden dienst als ziekenhuis en later als kazerne.
 luchtfoto van de huidige St.-Vaastabdij en -kathedraal in Arras
De gedeeltelijk verwoeste abdijkerk werd in 1833 herbouwd en verving voortaan de gotische O.-L.-Vrouwkathedraal, die tijdens de Franse Revolutie was verwoest. 5 jaar later werden de gebouwen van de St.-Vaastabdij ingericht deels als museum en archief van Arras en deels als bisschoppelijke residentie.
In Arras kwamen bedevaartswegen aan, die vertrokken vanuit de Franse havenplaatsen Calais en Dunkerque (waar veel Engelse pelgrims aan land gingen, om de rest van hun Compostelatocht te voet af te leggen) en via St.-Omer en Béthune liepen. Vanuit Arras had de "Artesische Weg" ("Arrasche baene") twee vertakkingen zuidwaarts, om in Parijs weer samen te komen.
1. De vertakking Arras - Senlis - Parijs
Vanuit Arras leidt deze (kortste!) wegvariant naar Parijs via Bapaume, Eclusier-sur-Somme, Soyecourt, Roye, Ressons, Estrées-St-Denis, Pont St.-Maxence, SENLIS, Louvre en Le Bourget.
Senlis
 de voorgevel van de kathedraal Notre-Dame in Senlis
In Senlis konden de Compostelagangers genieten van de gastvrijheid van het plaatselijk St.-Jakobshospitaal "Hôtel des Coquilles". Ze konden er 3 abdijen en verscheidene kerken bezoeken. De uitschieter was de kathedraal Notre-Dame, gebouwd tussen 1153 en 1191, een van de eerste gotische kerken in Frankrijk. Rond 1240 werd de kerk uitgebreid met o.m. een zuidertoren. Gedeeltelijk getroffen door een brand in 1504 werd de kathedraal tussen 1530-34 in laatgotische stijl gerestaureerd. Het westportaal (1170) met taferelen uit het leven van de H. Maagd is een fraai voorbeeld van vroeggotische beeldhouwkunst.
In Senlis kwam deze vertakking van "Arrasche bane" samen met de "Henegouwse bane" (die vanuit Brugge via Kortrijk, Doornik, Valenciennes, St.-Quentin en Compiègne liep).
2. De vertakking Arras - Amiens - St.-Denis - Parijs
Een wat langere alternatieve route liep vanuit Arras westelijker naar Parijs, via achtereenvolgens Pas-en-Artois, Puchevillers, Rainneville, AMIENS, Paillart, St.-Just-en Chaussée, Clermont, Creil, Luzarches, Sarcelles en ST.-DENIS.
Amiens
 het duizelingwekkend interieur van de gotische kathedraal van Amiens
Hier brachten de pelgrims een bezoek aan de schitterende gotische kathedraal Notre-Dame (1220-1269) om er de reliek te vereren van het hoofd van St. Johannes de Doper, die door de kruisvaarders in 1206 vanuit Constantinopel was meegebracht. Ze gingen eveneens bidden voor het altaar, waarop een reliekschrijn stond met de kin van St. Jacob.
 de schedelreliek van St. Jan de Doper in de kathedraal van Amiens
Ook andere heiligdommen stonden op het programma. Om te beginnen de kapel van het plaatselijk St. Jakobshospitaal (afgebroken in 1836) waar een reliek met een deel van de arm van Jacobus werd bewaard. Voorts de kerk St.-Germain, waar een reliekhouder met een tand van St.-Jakob werd getoond. En tenslotte 3 kloosters: de augustijnerabdij St.-Marin-aux-Jumeaux (1073), de norbertijnerabdij St.-Jean (eerste helft van de 12de eeuw) en de cistercienserabdij Notre-Dame-du-Paraclet.
Vanuit Amiens stapten de pelgrims verder via Paillart, St.-Just-en Chaussée, Clermont (Clermont-de-l'Oise), Creil, Luzarches en Sarcelles naar St.-Denis.
St.-Denis
 voorgevel van de gotische basiliek van Saint-Denis
In St.-Denis (nu een voorstad van Parijs) brachten de bedevaarders een bezoek aan de gotische basiliek, toegewijd aan Saint-Denis (Sint Dionysius of Sint Denijs). Samen met 6 andere bisschoppen werd deze heilige rond het jaar 250 door de paus naar Gallië gestuurd om er aan missioneringswerk te doen. Hij stichtte verscheidene kerken, o.m. een op het Seine-eiland van Parijs, waar hij de eerste bisschop zou zijn geweest.
 Saint Denis (2de van rechts). Parijs, Notre-Dame, westportaal
In 285 werd Sint Denijs onthoofd tijdens de vervolging van de christenen onder de Romeinse keizer Valerianus, op de plaats van het huidige Montmartre (= martelaarsberg). Hij wordt vaak afgebeeld met zijn hoofd in zijn handen, bijvoorbeeld aan het ingangsportaal van de Notre-Dame in Parijs, omdat hij zijn afgehouwen hoofd oppakte en ermee naar de plaats liep waar hij begraven wilde worden, nl. hier in Saint-Denis.
 koning Dagobert I bezoekt de bouwwerken van de abdij in St. Denis. Miniatuur van R. Testard, 15de eeuw. Paris, Bibl. Nat.
De Merovingische koning Dagobert I, die Parijs tot hoofdstad van zijn rijk maakte, liet rond 630 boven het het graf van de heilige bisschop en martelaar een abdij Sint-Denis bouwen. Dagobert I liet zich in de kerk begraven en vanaf de 10de eeuw tot de Franse Revolutie (1793) zou de kerk de begraafplaats worden van alle (op 3 na) Franse koningen. Onder de Karolingers ontstond een basiliek die, tussen 1135 en 1144, samen met het klooster in romaanse stijl . Nog tot het einde van de 13de eeuw onderging het geheel allerlei wijzigingen in gotische stijl. De abdijkerk was in de late Middeleeuwen beroemd omdat ze een arm-reliek bezat van de H. Jacobus in een kristallen schrijn. Ook één van de spijkers die in het lichaam van Jezus geslagen waren, die echter tijdens een ceremonie in 1232 zoek raakte.
 graftombes van Franse koningen in de Saint-Denisbasiliek
Tijdens de Franse Revolutie, in 1793, werden de koningsgraven van St.-Denis beschadigd of volledig vernield, én alle stoffelijke resten samen in één grote kuil gedumpt. In 1806 werd de koninklijke necropool door Napoleon Bonaparte heringericht. De graftombes van de koningen en koninginnen werden in een crypte ondergebracht en de niet meer te identificeren collectie gebeenten in een collectief mausoleum geplaatst. De zwaar beschadigde basiliek met haar romaanse westportaal werd gerestaureerd (1813-1879).
============
 kaart met de pelgrimsroutes vanuit het huidige West-Vlaanderen: de "Henegouwse Weg" via Kortrijk en Doornik is blauw gekleurd.
II. De Henegouwse weg vanuit Brugge via Doornik naar Parijs
Brugge was in de late Middeleeuwen een belangrijk vertrekpunt van 2 vaste pelgrimsroutes naar Parijs. Er was ten eerste de zogeheten "Artesische Weg" ("Arrasche Baene") via Moorslede en Arras naar Parijs. Die wordt op
een aparte pagina van deze website gedetailleerd beschreven. Ten tweede was er de zogeheten "Henegouwse Weg" ("Doorniksche Baene").
 De oude "Doorniksche Baene" (links), parallel met het tracé van de nieuwe steenweg (rechts), ter hoogte van Pittem. Fragment van een wegenkaart van ca. 1750 (Brugge, Stadsarchief).
Die vertrok in Brugge en liep, via Oostkamp, Ruddervoorde, Wingene, Zwevezele, Pittem, Meulebeke, Ingelmunster en Ardooie, naar Kortrijk. En dan verder naar Doornik, St.-Amand, Valenciennes, Ham, Noyon, Compiègne, Verberie, Senlis, Louvre en Le Bourget tot Parijs.
Ter hoogte van Valenciennes waren er 2 aftakkingen, één via Cambrai en één via St.-Quentin, die in Ham weer samenvloeiden tot één route, richting de Franse hoofdstad. Deze "Henegouwse Weg" was weliswaar langer dan de "Artesische Weg", maar vaak de snelste en meest comfortabele. De pelgrims volgden voor een deel de rivieren de Schelde en de Oise, en konden een schipper aanspreken om per boot zuidwaarts te varen. Daarom werd die ook wel eens "de Scheldeweg" genoemd.
Brugge
Kortrijk
 het O.L.Vrouwhospitaal in Kortrijk nu
Kortrijk was in de (Gallo-)Romeinse tijd een belangrijke nederzetting aan de Leie en aan het kruispunt van de heerbaan Boulogne-Keulen en de heerbaan Doornik - Oudenburg. In de late Middeleeuwen konden pelgrims er terecht in het het O.-L.-Vrouwhospitaal. Het werd rond 1200 gesticht net buiten de stadspoorten, in de wijk Buda. Later verzorgde men ook arme zieken. Aanvankelijk werden de gasten en de zieken verzorgd door lekenzusters en -broeders. Vanaf 1520 runden alleen de zusters het hospitaal en leefden ze volgens de regel van St.-Augustinus. Het klooster en de barokke kerk van het het oude Onze-Lieve-Vrouwhospitaal bestaan nog altijd en vormen, samen met de nieuwe hospitaalvleugel (1990), de "Campus O.-L.-Vrouw", die sinds 2003 deel uitmaakt van het AZ-Groeninge.
 de St. Maartenskerk in Kortrijk, gezien vanop de Grote Markt
Reeds rond 650 stond in Kortrijk een kerk, gebouwd door St.-Elooi. Van 1199 tot 1203 werd op diezelfde plaats een romaanse Sint-Maartenskerk (1194-1205) opgericht binnen het domein van Boudewijn IX, graaf van Vlaanderen. Rond 1300 werd deze kerk vervangen door een driebeukige gotische hallenkerk, waarvan het schip en de kruisbeuk in hun originele toestand tot vandaag bewaard zijn gebleven. Na de Guldensporenslag in 1302 hingen de Vlamingen 500 gulden sporen van gedode Franse ridders in het koor op, als dank aan O.L.V. van Groeninge. Na een verwoestende brand in 1382 werd de kerk tussen 1390 en 1466 verbouwd. In 1578 werd het gebouw door de Geuzen geplunderd en vernield en daarna hersteld.
 portretten van de graven van Vlaanderen. Kortrijk, St. Maartenskerk, Gravenkapel
Tijdens de Franse overheersing, in 1794, werd de kerk openbaar verkocht en diende als opslagplaats voor bier en graan en werd zo gered van de sloop. Het middenhoogkoor, de 2 zijkoren en de Sint-Annakapel werden na een brand in 1862 in neo-gotischstijl heropgebouwd. In de Gravenkapel bevinden zich in aparte versierde nissen de geschilderde portretten van de graven van Vlaanderen en een beeld van de H. Catharina (14de eeuw). Een van de pronkstukken van de kerk is een schilderij "De Kruisoprichting" (1631) van Antoon Van Dyck.
Doornik
 de romaanse O.-L.-Vrouwkathedraal in Doornik
In Doornik bezochten de bedevaarders de wereldberoemde 12de-eeuwse romaanse O.-L.-Vrouwkathedraal, met haar 5 majestueuze hoge torens boven de kruisbeuk, een van de grootste en mooiste religieuze monumenten van westelijk Europa. Van 1243 tot 1255 werd het romaans koor afgebroken en vervangen door een 58 meter lange gotisch koor. Rond dat koor, achter het hoofdaltaar, waren er 5 kranskapellen. In de middelste kapel, "Notre Dame Flamande" genoemd, stond er op het altaar een Mariabeeld dat veel (straf)pelgrims uit Vlaanderen kwamen vereren.
 de gotische St. Jakobskerk in Doornik
Nog in Doornik was er een gotische St. Jakobskerk, gebouwd in de 13de en 14de eeuw. Maar liefst 3 hospitalen boden onderdak aan de pelgrims: het hospitaal St.-Nicolas du Bruille (ca. 1231); het hospitaal Notre-Dame (ca. 1238) en het St. Jakobshospitaal (1319) met een kapel van de St.-Jacobusbroederschap, dat verdween rond 1670. Doornik was een knooppunt van bedevaartswegen naar Santiago de Compostela. Hier kwam de weg aan die werd gebruikt door pelgrims, die vanuit Gent kwamen via Oudenaarde.
Saint-Amand
 de 17de-eeuwse voorgevel van de vroegere abdij van Saint-Amand.
In Saint-Amand (sinds 1962: Saint-Amand-les-Eaux) gingen de pelgrims in de benedictijnerabdij Saint-Amand-en-Pévèle het graf vereren van de in Vlaanderen erg populaire heilige bisschop Amandus. De abdij werd rond 633-639 gesticht door Amandus op het koninklijk domein van Elnone, dat de Merovingische koning Dagobert I, hem had geschonken, om van daaruit missioneringswerk te verrichten in Vlaanderen. Amandus werd in 647 bisschop van Maastricht en overleed in zijn Elnone-abdij rond 679. De benedictijnerabdij kwam tot hoge bloei in de Karolingische tijd maar werd in 880 vernield door de Noormannen. Hoewel gerestaureerd leed ze herhaaldelijk onder brand en oorlogsgeweld, o.m. bij het begin van de Honderdjarige Oorlog, in 1340. Halfweg de 17de eeuw werd ze helemaal heropgebouwd. Tijdens de Franse Revolutie werd het kloostercomplex openbaar verkocht en tussen 1797 en 1820 vrijwel helemaal gesloopt. Enkel de 100 meter hoge barokke kerktoren (1626) en het voormalige toegangscomplex in Vlaamse Renaissance-stijl zijn overgebleven.
Valenciennes
 de torenspits van de kathedraal Notre-Dame du Saint-Cordon in Valenciennes
In Valenciennes bezochten de pelgrims de kathedraal Notre-Dame du Saint-Cordon. Volgens de legende werd tijdens een hongersnood in 1008 de bevolking geteisterd door pest. De H. Maagd verscheen aan een zekere kluizenaar Bertholin en vroeg hem om de inwoners te verzamelen en te bidden bij de kerk, die Haar was toegewijd. Na een week verscheen de H. Maagd opnieuw, vergezeld van verscheidene engelen, die een scharlaken rode band spanden rond de stad. In een volgende verschijning aan de eremiet vroeg de Maagd Maria om elk jaar een processie af te leggen en hierbij het 18 km lange traject van de band te volgen.
 het mirakelbeeld van Notre-Dame du Saint-Cordon
Zo geschiedde en de pestlijders genazen en de bevolking bleef verder gespaard van de epidemie. Sindsdien werd jaarlijks - tot op vandaag - een processie georganiseerd rond de stad, de fameuze "Tour du Saint-Cordon". In Valenciennes stond ook de kerk Saint-Géry, in 1233 gebouwd op vraag van de Franciscanen, op het programma van de bedevaarders.
In Valenciennes kwam de zogeheten Duitse bedevaartsweg "Niederstrasse" aan, die vanuit Keulen via Tongeren, Leuven, Brussel, Halle, Zinnik en Bergen liep. Vanuit Valenciennes waren er tot in Ham, twee variante routes: één via St.-Quentin en één via Cambrai.
1. De vertakking Valenciennes - St.-Quentin - Ham
Saint-Quentin
 de gotische St. Quintinus-basiliek in Saint-Quentin.
Reeds vanaf Karolingische tijd stond er in die stad een abdij Saint-Quentin met een kerk, waarin de relieken werd vereerd van de (ook in Vlaanderen zeer bekende) 3de-eeuwse martelaar H. Quintinus (St. Kwinten). Volgens de legende was hij de zoon van een Romeinse senator die zich bekeerde tot het christendom, naar Gallië trok als missionaris en zich vestigde zich in Amiens. Zijn bekeringswerk was zo succesvol dat hij gevangen werd genomen en gemarteld, en vervolgens naar Augusta Veromanduorum (het huidige St.-Quentin) werd gebracht, waar hij werd onthoofd. Zijn lichaam werd in de moerassen van de Somme geworpen maar later op miraculeuze wijze teruggevonden zijn door de H. Eligius, bisschop van Noyon (588-660).
 reliekschrijn met de hand van de H. Quintinus
Als volleerd goudsmid plaatste Eligius het stoffelijk overschot van St. Kwinten in een gouden kist en liet een aan Quintinus gewijde kerk en klooster bouwen, waardoor Saint-Quentin een belangrijk bedevaartsoord werd. Op het einde van de 12de eeuw verrees de huidige gotische Sint-Quintinus-basiliek, waarvan de bouw in de 15de eeuw klaar was. In de late Middeleeuwen waren er in St. Quentin ook een St.-Jacobskerk en een St. Jacobskapel.
2. De vertakking Valenciennes - Cambrai - Ham
Cambrai
Kamerijk (het huidige Cambrai) was gelegen op de kruising van 2 belangrijke romeinse heerwegen Bavai-Amiens en Atrecht-Reims. De pelgrimsroute vanuit de Noordelijke Nederlanden (die liep vanuit Utrecht, via Breda, Antwerpen, Mechelen, Brussel en Bergen) vervoegde hier de "Henegouwe weg". In Kamerijk waren er in de late Middeleeuwen maar liefst 8 parochiekerken en 20 kloosterkerken, druk bezocht door de pelgrims, ook door Vlaamse strafpelgrims (de meeste werden tijdens de Franse Revolutie afgebroken). Deze laatsten konden logeren in het hospitaal Saint-Julien (gesticht in 1220).
 de verdwenen O.L.Vrouwkathedraal van Cambrai (met gele stip). Fragment van een kaart van Braun & Hogenberg, 1588
De blikvanger was de indrukwekkende 12de-eeuwse gotische O.-L.-Vrouwkathedraal, die bekend stond als het "Wonder der Nederlanden". Op diezelfde plaats stond al vanaf de 6de eeuw een kerk, toegewijd aan Maria. Na een brand in de 11de-eeuwse romaanse kerk kwam een gotische kathedraal in de plaats, waaraan werd gewerkt vanaf 1148 tot 1472. In een kapel van de kathedraal vereerden de bedevaarders een icoon van Notre-Dame de Grâce, volgens de overlevering nog geschilderd door de apostel en evangelist Lucas. Tijdens de Franse Revolutie, in 1791, werd de kathedraal flink beschadigd en gebruikt als opslagplaats voor graangewassen. Tijdens de Franse Revolutie werd het gebouw afgebroken, met uitzondering van de toren, die in 1809 tijdens een storm instortte.
 maquette van de romaanse benedictijnerabdij van Cambrai
In Kamerijk stond er vanaf de 11de-eeuw benedictijnerabdij met een kerk St.-Sépulchre, helemaal naar het model van de H. Grafkerk in Jeruzalem. De kerk werd in de loop der tijden herhaaldelijk herbouwd en overleefde de woelige tijden van de Franse Revolutie, in tegenstelling tot de meeste andere religieuze bouwwerken in Kamerijk. Na het Concordaat tussen Napoleon en Vaticaan in 1801 werd de abdijkerk (die dateert van het einde van de 17de eeuw) weer geopend. Door het verdwijnen van de O.L.Vrouwkathedraal tijdens de Franse Revolutie werd de aartsbisschopszetel in 1804 naar deze kerk verplaatst, waarin zich nu de oeroude icoon van Notre-Dame de Grâce bevindt.
 de kerk Saint-Géry van de vroegere abdij Saint-Aubert
Nog in Kamerijk was er een abdij Saint-Aubert die bestond tot de Franse Revolutie. De overgebleven abdijkerk heet nu kerk Saint-Géry, naar de naam van de heilige stichter van het bisdom Cambrai, bisschop Géry. In de kerk hangt een schilderij "Graflegging van Jezus" van Rubens (1616). Ook de kerk van de middeleeuwse vrouwenabdij Saint-Lazare, gesticht rond 1116, is overgebleven.
=============
Nieuwpoort
 zicht op de haven van Nieuwpoort. Toegeschreven aan Lanceloot Blondeel, 1ste helft 16de eeuw (Nieuwpoort, Stedelijk Museum)
Nieuwpoort was in de Middeleeuwen de belangrijkste vissershaven aan de Vlaamse kust. Reeds in geschriften uit 1150 sprak men van "Isera Portus" (= haven aan de Ijzer), later van "Novum Oppidum" (= nieuwe stad) en van "Novus Portus" (= nieuwe haven), waarvan de huidige benaming van Nieuwpoort en van zijn jachthaven is afgeleid). Ter bevordering van het economische leven langs de Noordzeekust kreeg deze nederzetting in 1163 - samen met een aantal andere Vlaamse havenplaatsen - een stadskeure van de graaf van Vlaanderen, Filip van de Elzas.
- deels over zee, deels over land. Deze formule werd door nogal wat bedevaarders van de Britse eilanden gebruikt.
 Haventje aan de Noordzee. Kalender-miniatuur. Simon Bening. ca 1530 (München, Bayerische Staatsbibliothek).
- Velen gebruiken enkel een boot om gewoon het Kanaal over te steken. Ze gingen dan aan land in de haven van Nieuwpoort, Duinkerke (Dunkerque), Kales (Calais), Dieppe, Boulogne, Rouen of in de baai van de Mont St.-Michel. Vanuit Nieuwpoort ging het dan te voet verder via Ieper tot Menen of Rijsel, waar de "Via Brugensis" passeerde. Vanuit Duinkerke en Kales reisde men over land via St.-Omer en Béthune naar Arras, om er de "Via Brugensis" richting Parijs te volgen. Vanuit Boulogne werd een traject gevolgd langs Montreuil, Rue en Abbeville naar Amiens en vandaar naar Parijs. Zij die ontscheepten in Dieppe stappen gewoonlijk via Rouen, Elbeuf en Dreux naar Chartres, waar ze aansloten op de "Via Turonensis", richting Tours. Degenen die aan land gingen bij de Mont St.-Michel vervolgen hun weg via Angers, Poitiers naar Bordeaux, en zo verder zuidwaarts.
 De pelgrimspaden vanuit de Lage Landen naar Santiago de Compostela (Vlaams Compostela Genootschap/ OpenStreetMap)
======
de gasthuizen in West-Vlaanderen
In de Middeleeuwen bestonden er overal in onze streken, in alle steden en langs de grote reis- en bedevaartswegen, tal van gasthuizen om pelgrims en andere arme passanten gratis een voorlopig onderdak, slaapgelegenheid en voedsel te geven. Helaas zijn in de loop der eeuwen vele ervan verdwenen zonder enig schriftelijk of archeologisch bestaansbewijs achter te laten.
Op deze pagina brengen we een inventaris van de ons bekende gasthuizen, die gelegen waren op het huidige grondgebied van de provincie West-Vlaanderen. Drie ervan krijgen extra-aandacht: het Gasthuis ten Bunderen in Moorslede, het St.-Jorishospitaal in Menen en het St.-Janshospitaal in Wervik, omdat ze niet enkel geografisch nauw met elkaar waren verbonden, maar ook en vooral omdat de 3 zuster-communauteiten vanaf 1473 leefden volgens (ongeveer) dezelfde kloosterstatuten. Deze statuten waren op hun beurt sterk geïnspireerd door het reglement (1430) van het nabijgelegen O.L.-Vrouwhospitaal in Kortrijk.
BRUGGE - St.-Janshospitaal.
Werd ca. 1150 gesticht in de Mariastraat, in de schaduw van de O.-L.-Vrouwkerk, in het centrum van de stad, en is daarmee een van de oudste bewaarde gasthuizen van Europa. In 1188 legde het kathedraal-kapittel de gemeenschap van broeders en van zusters de regel van Augustinus en bijhorende kloosterstatuten op. In de 13de eeuw werd de oorspronkelijke ziekenzaal vervangen door 3 nieuwe in elkaar lopende zalen. Tot het einde van diezelfde 13de eeuw stond het hospitaal open voor alle noodlijdenden, dus niet enkel pelgrims, maar ook zieken. Op het einde van de 16de eeuw verdwenen de broeders.
De middeleeuwse ziekenzaal doet sinds eind vorige eeuw dienst als museum. De oude kapel is voorbehouden voor werken van H. Memling, o.m. het beroemde St.-Ursula-reliekschrijn (1489).
IEPER - O.L.Vrouw Gasthuis.
Rond 1187 werd dit "passantenliedenhuis" opgericht aan de oostkant van de markt op een stuk grond, geschonken door graaf Filips van den Elzas. Vanaf 1208 groeide het stilaan uit tot "hospitale infirmorum", een hospitaal voor de verzorging van zieken. De verplegende zusters en broeders kregen van de Ieperse raad van schepenen in 1268 de regel van Augustinus opgelegd, met statuten die duidelijk waren beïnvloed door die van het St.-Janshospitaal van Brugge (1188). In 1578 werden de zusters verjaagd door de Geuzen. Het O.L.V.-Gasthuis, dat na de woelige 16de eeuw grondig werd herbouwd, bleef tot Wereldoorlog I (1914-18) staan aan de Markt (zie vooroorlogse postkaart). Daarna werd op die plek het Gerechtshof opgericht en het hospitaal verhuisde naar de Lange Torhoutstraat.
|
 |
IEPER - Belle-godshuis.
Het Belle-Godshuis aan de Rijselsestraat 38 werd gesticht rond 1273 voor de opvang van armen (o.m. bedevaarders). Het is genoemd naar de stichteres Christine de Guines, weduwe van Salomon Belle. In de late Middeleeuwen was het een belangrijk hospitaal waar, in de 14de eeuw, de vermaarde arts Jan Yperman werkte. Tijdens het Frans Bewind (1796) werd de "Belle" onder het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen geplaatst en belast met bejaardenzorg.
Hiernaast het voormalig Belle-godshuis op een prentbriefkaart van vóór WO I (1914-18). Het hoofdgebouw van de "Belle" is thans de zetel van het Ieperse O.C.M.W. In de aanpalende laatgotische kapel (met rode pijl aangeduid), daterend van 1616 en wederopgebouwd in 1933-34, is nu een museum ondergebracht.
|
 |
ROESELARE - St.-Jansgasthuis. Aan de kruising van de Zuidstraat en de Mandel stond ooit een St.-Jansgasthuis waar arme pelgrims en zieken werden opgevangen door een 5-tal zusters. De stichting ervan wordt toegeschreven aan Margaretha van Constantinopel, gravin van Vlaanderen, en zou dateren van 1245. Tijdens de godsdienstoorlogen (tijdens de woelige jaren 1580-1590) sloegen de zusters op de vlucht en hun gasthuis raakte in verval. Vanaf 1596 werd het gebouw verpacht en in 1635 door de Heer van Roeselare overgedragen aan de paters Augustijnen. Deze laatsten lieten er in 1641 een bijhorende kerk en college optrekken, maar werden in 1797 verdreven door de Franse overheerser. In 1806 kocht de Gentse bisschop het klooster en opende er het nu nog bestaande Klein Seminarie.
Op dit stadsplan van Roeselare van Sanderus uit 1662 is het vroegere gasthuis voor pelgrims (P) aangeduid met een rode stip. |
 |
PITTEM - Gasthuis Rysselende. In het begin van de 16de eeuw werden een kapel en een "tgashuus te Rysselende" - allebei toegewijd aan de H. Jacobus - opgericht. De aloude wijk Rysselende lag op de grens tussen Pittem en Ardooie, aan het kruispunt van de huidige Brugsesteenweg met de Pittemstraat. Beide gebouwen werden tijdens de godsdienstoorlogen, tussen 1580 en 1584, zwaar beschadigd. Het vervallen geraakte gasthuis werd in 1618 afgebroken en 8 jaar later ging ook de kapel tegen de grond.
Op de plaats van het verdwenen gasthuis stond later een 18de-eeuwse molen en een (inmiddels gesloopte) herberg. In 1900 maakte Joos de Ter Beerst er de bijgaande foto van (ons welwillend ter beschikking gesteld door Wilfried Devoldere, voorzitter van de Heemkundige Kring Pittem). |
 |
TORHOUT- Hospitaal Ten Walle.
Werd vermoedelijk in 1229 gesticht door de Vlaamse gravin Johanna van Constantinopel voor de opvang van arme pelgrims en reizigers. Het hospitaal stond net buiten de toenmalige stadsmuren, langs de belangrijke "Brugse weg". In 1566 werd het gasthuis aangevallen door de Geuzen en in 1578 verwoest tijdens de godsdiensttroebelen. In 1590 verdween de kleine kloostergemeenschap. Maar in 1661 werd het hospitaal overgenomen door 2 Augustinessen uit Menen.
Op de foto hiernaast ziet u binnenkoer met de fraai gerestaureerde gebouwen van het hospitaal, die dateren uit de 17de en 18de eeuw. Sinds 1832 is de stad Torhout eigenaar van deze hospitaalvleugel, die nu gebruikt wordt door de kunstacademie en diensten voor tewerkstelling.
|
 |
HARELBEKE - St.-Niklaashospitaal Zou volgens de overlevering zijn gesticht in 1063 door gravin Adelheid, de vrouw van de Vlaamse graaf Boudewijn VI. Maar in werkelijkheid werd het gasthuis, volgens de oudste documenten, opgericht tussen 1341 en 1359. In 1349 kregen de 4 Augustinessen-zusters hun kloosterstatuten van de bisschop van Doornik. Rond 1570 werd de kloosterkapel verwoest door de Geuzen. De zusters sloegen in 1602 op de vlucht voor het oorlogsgeweld en vanaf hun terugkeer in 1660 wijdden ze zich aan het onderwijs. De huidige kloostergebouwen aan de Markstraat 86 dateren van de 17de eeuw en later. De nevenstaande kaart van A. Sanderus uit 1641 toont hoe het St.-Niklaashospitaal (aangeduid met een gele pijl) eruit zag in de 17de eeuw. |
 |
POPERINGE - O.L.Vrouw-Gasthuis. Om onderdak te bieden aan pelgrims, reizigers en behoetigen zouden enkele vrome vrouwen dit "passantenlieden gasthuis" nabij de grote markt hebben opgericht in 1312, maar dit stichtingjaar wordt door geen enkel bewijs gestaafd. Pas in 1413 werd voor de eerste keer gewag gemaakt van het gasthuis in een bul, waarin tegenpaus Johannes XXIII de statuten vastlegt van de vrouwelijke kloostergemeenschap. De zusters bouwden later het gasthuis uit tot een heus hospitaal voor de verzorging van bedlegerige zieken.
De huidige gebouwen in de Gasthuiststraat dateren uit de 17de, 18de en 20ste eeuw. Nadat de vorige kapel in 1558 door een brand was vernield kwam in 1606 deze kapel in de plaats, momenteel ingericht als polyvalente tentoonstellingsruimte.
|
 |
===
Uitgaven en inkomsten van gasthuizen
De uitgaven en inkomsten |
 Een vrij goed bewaard gebleven middeleeuws gasthuis, 12de eeuw. Meursault, Beaune (Bourgondië, Fr.)
Het Gasthuis ten Bunderen in Moorslede moest, net zoals de vele andere middeleeuwse gasthuizen en hospitalen, zélf zorgen voor het eigen levensonderhoud, plus de hoge kosten dragen van het gratis onthaal, eten en drinken, logies en verwarming voor de passerende pelgrims. Daarbovenop moest de communauteit, buiten het bedevaartseizoen, zélf instaan voor de verzorging van de zieken in de buurt. De zusters kregen immers géén vaste vergoeding voor hun werk. Overheidssteun, zoals heden den dage voor bijv. instellingen voor welzijnszorg, bestond toen nog niet!
de eigen middelen
 Zusters in de tuin van de abdij Leeuwenhorst bij Noordwijk (Utrecht, NL, Mus. Catharijneconvent).
De middeleeuwse gasthuizen en hospitalen bouwden - naar het model van de abdijen - een zelfbedruipend ("self-supporting") systeem uit om enerzijds zoveel mogelijk te voorzien in de eigen bestaansbehoeften, zichzelf te kunnen onderhouden, en anderzijds zo weinig mogelijk materiëel en financiëel afhankelijk te zijn van anderen, dus met zo min mogelijk uitgaven. In de toenmalige agrarische samenleving berustte deze verregaande economische zelfstandigheid, zelfvoorziening en zelfredzaamheid grotendeels op het bezit en explotatie van eigen middelen, een eigen boerderij, schuren, vruchtbare akkers, boomgaarden, weilanden, bossen, vijvers, enz.
 De oogst in de zomer. Abel Grimmer, begin 16de eeuw (Privé-collectie).
De zusters van het gasthuis konden grotendeels leven van de opbrengsten in natura van de eigen onroerende goederen. Heel wat basisproducten voor de armenzorg moesten ze dus niet tegen hoge marktprijzen aankopen, wat een enorme besparing betekende. Bijv. een rijke graanoogst en een grote zuivelproductie, bestemd voor de eigen bevoorrading, hielden de financiële balans mee in evenwicht.
Sedert de 8ste eeuw (de Karolingische tijd) baatten de kloosters hun bezittingen uit volgens een tweeledig systeem, dat later door de gasthuizen werd overgenomen.
 Binnenkoer van een bewaard gebleven middeleeuws gasthuis in Coulommiers (Fr), 16de eeuw.
- De kern was het gasthuiscomplex, bestaande uit een boerderij met bijgebouwen en met omliggende landerijen, die de zusters en het eigen dienstpersoneel zélf exploiteerden. Het gasthuis leefde van de opbrengsten in natura van dat landbouwbedrijf. Ook allerlei vormen van nijverheid kwamen tegemoet aan de basisbehoeften: een eigen smidse, bakoven (brood was het belangrijkste voedingsbestanddeel), bierbrouwerij, e.d.
 Reconstructie-tekening van een middeleeuws landbouwdomein (uithof).
- Het tweede luik van de gasthuiseconomie werd gevormd door de zogeheten uithoven, dat waren hoeven op verweg gelegen landbouwdomeinen die werden verhuurd. De pachters (= een boerengezin met horigen) van zo'n uithoven moesten op gezette tijden hand- en spandiensten uitvoeren. In ruil kregen ze een stuk grond toegewezen voor eigen onderhoud, en maakten zo deel uit van de "familia" van het klooster.
Het gasthuisdomein zélf omvatte - naast het klooster, de kapel en het eigenlijke hospitaal - een hoeve met een aantal bijgebouwen: voorraadschuren voor de graangewassen; een wagenkot; stallen voor paarden, koeien, ossen, ezels, schapen, geiten, enz.; een varkenshok; een neerhof met kippen (leveranciers van eieren en vlees); een moestuin waarin de zusters groenten kweken voor eigen gebruik; een eigen boomgaard met fruitbomen; een kruidentuin voor medicinale planten en specerijen.
 Horigen op het veld. Miniatuur, ca. 1412. Gebroeders Van Limburg, Les Très Riches Heures du Duc de Berry (Chantilly, Musée Condé).
Het gasthuis moest in de directe omgeving beschikken over voldoende vruchtbare landbouwgronden, voor de teelt van gewassen om de vele monden van de zusters, gasten, dienstpersoneel, bewoners van de buitenhoven, vee, pluim- en kleinvee te voeden. Op de uitgestrekte akkers werden vooral graangewassen (tarwe, rogge en haver) gekweekt voor het bakken van brood. Met de eventuele overschotten van de graangewassen werd ruilhandel bedreven. Op de velden groeiden ook gerst en hoppe voor het brouwen van bier voor eigen gebruik. Nabij het Gasthuis ten Bunderen lag een akker, "het Bierkenlandt" (1664) geoemd, waarvan de opbrengst diende voor de aankoop van bier, dat aan de reizigers werd gegeven in het gasthuis, naast brood en soep.
 Het scheren van de schapen. Abel Grimmer, 1565. Antwerpen, Kon. Mus. Schone Kunsten
In de omliggende weiden graasden melkkoeien, ossen, paarden, schapen en geiten. Ossen en paarden gebruikte men om het land te bewerken. Paarden werden benevens ingezet om personen en/of goederen te vervoeren. Met de wol van de schapen werden bedde- en tafelgoed geweven. De omringende bossen leverden brandhout voor de keuken, voor de verwarming, voor het onderhoud en herstelling van wegen, waterkanten en bruggen. Met het hout van de volgroeide bomen werden gebouwen opgetrokken. Tijdens het jachtseizoen werd in de bossen klein en groot wild gevangen.
 Visvangst in de rivier. Taccuino Sanitatis, einde 14de eeuw. Rome, Biblioteca Casanatense.
We lezen in de kloosterkroniek "Jaer-boek" (1783) dat de zusters op eigen grond langs de Galgestraat (die de grens vormt tussen Beitem en Moorslede) een eigen visvijver lieten graven.
de uitgaven
Het Gasthuis Ten Bunderen mocht dan wel, via zijn hele landbouwinfrastructuur, proberen om een zo zelfbedruipend mogelijk economisch systeem te vormen. Toch slaagde het er niet in om zélf alle kosten te dekken. De uitgaven kon men onderverdelen in 3 grote groepen:
I. De kosten voor levensonderhoudHet voorzien in de primaire levensbehoeften - eten, drinken, kledij, beddengoed, verwarming - van de zusters en van de passanten vormde zonder twijfel de grootste uitgavenpost.
 De keuken in het beroemde 15de eeuwse laat-gotische armenhospitaal in Beaune (Bourgondië, Fr.)
- Voedingswaren (spijs en drank). Hoofdzakelijk de kosten voor brood (vooral tarwebrood werd gegeten, in veel mindere mate rogge- en witbrood). De broodgranen waren van eigen kweek ofwel verkregen via ruilhandel ofwel cash gekocht op de markt. Misoogsten of oorlogen konden de prijs van graan soms serieus de hoogte injagen. Overigens verminderde, vanaf de 12de eeuw, de ruilhandel, terwijl de marktprijzen voor alle voedingswaren voortdurend stegen. Het is niet duidelijk of het Gasthuis Ten Bunderen zélf het (tafel)bier brouwde of aankocht. Zuivelprodukten (vooral boter, ook kaas), vlees, vis en eieren kwamen vermoedelijk integraal van de eigen boerderij.
 Onderweg naar de markt. Jan Bruegel de Oude, 1615 (Brussel, Kon. Mus. Schone Kunsten).
- Kledij en schoeisels van de zusters.
- Gratis maaltijden, drank, nachtverblijf voor de gasten (pelgrims, reizigers).
- Beddengoed (o.m. wollen en linnen lakens) zowel voor de zusters als voor de gasten.
- Verwarming in het klooster en in het gasthuis.
- Ziekenzorg in de omgeving.
- Vrijwillige uitgaven, m.n. aalmoezen (meestal in de vorm van voedsel) voor armen en bedelaars, die aanklopten maar niet verbleven in het gasthuis.
II. Het uitbetalen van renten en lijfrenten
 De zusters van het Gasthuis van Geel. 17de eeuw (Geel, Sint-Dimpna- en Gasthuismuseum).
- Renten. De jaarlijkse terugbetaling van schulden aan schuldeisers.
- Lijfrenten. De verplichte jaarlijkse uitkering van een bepaald bedrag aan intresten, bijv. de betaling van een prebende aan inwonende vermogende kostgangers (= proveniers).
III. Diversen
 Het bakken van brood. Miniatuur. Oxford, Bodleian Library.
- Het loon van ambachtsmannen uit de bouwsector (metsers, timmermannen, tegel- en strodekkers, pleisteraars, loodgieters, enz. ) en hun knapen (= hulpwerklieden) voor het onderhouden, herstellen, verbouwen en uitbreiden van het onroerend patrimonium, dus van alle bouwwerken, zowel binnen het gasthuisdomein als erbuiten (op de uithoven). Reken daarbij de kosten voor de materialen, zoals hout, kalk, ijzer, tin lood, dektegels, e.d.
- De betaling van andere vaklui, zoals de slager, kleermaker, smid, schoenmaker, kapper, e.d.
- Het salaris van het dienstpersoneel.
 Ploegende boer. Miniatuur, ca. 1412. Gebroeders Van Limburg, Les Très Riches Heures du Duc de Berry. Chantilly, Musée Condé.
- Uitgaven voor de eredienst. Het honorarium voor de kapelaan en voor gelegenheidspriesters, die mee een plechtige mis opdroegen in de kapel. De verfraaing van het interieur van de kapel, liturgisch meubilair, boeken, gewaden, voorwerpen (kelk, pateen, monstrans, e.d.).
- Medische kosten, zoals honoraria voor de dokter, de aankoop van bepaalde geneesmiddelen of kruidenbereidingen bij de apotheker.
- De aankoop van dieren, zoals lammeren (die wol leverden), paarden (voornamelijk merries, die dienden als trekdieren) en (melk)koeien.
- De aanschaf van stukken land, domeinen met uithoven.
de inkomsten
 Zusters aan het weefgetouw. Miniatuur, 15de eeuw. Erlangen, Universiteitsbibliotheek.
De zusters van het Gasthuis Ten Bunderen hadden geen vast inkomen. Van de privé-liefdadigheid alléén konden ze niet rondkomen. Om de omvangrijke uitgaven te dekken voor het eigen levensonderhoud en voor de gratis opvang van pelgrims en armen moest het Gasthuis kunnen beschikken over een minimum aan financiële en materiële middelen. De erg uiteenlopende bronnen van inkomsten van zo'n laat-middeleeuws gasthuis konden worden ingedeeld in 2 grote categorieën:
I. Vaste inkomsten
 Bezoek aan de pachthoeve. Jan Brueghel de Oude, 1597 (Wenen, Kunsthistorisches Museum).
Het Gasthuis verwierf in de loop der eeuwen steeds meer landeigendommen en uithoven, die soms ver verwijderd lagen. De zusters exploiteerden deze akkers en uithoven niet zélf, maar gaven die contractueel voor een bepaalde tijd in pacht. Zij bleven wél volledig in het bezit ervan, samen met de bijhorende rechten. De pachters waren geen (quasi) eigenaars van die landerijen en pachthoven (zoals voorheen in het middeleeuws leenstelsel tot de 14de eeuw het geval was met cijnsgronden), ze mochten er enkel gebruik van maken en uitbaten, tegen betaling van een jaarlijkse pacht.
Dit systeem van verpachten was meer in het voordeel van de uitbater dan het cijnsstelsel. Het garandeerde namelijk een vast en regelmatig inkomen. De pachters moesten elk jaar de overeengekomen huur betalen en daarnaast bepaalde hand- en spandiensten verlenen, o.m. het afstaan van een deel van de opbrengst aan het gasthuis. Dit alles bood de beperkte groep van zusters het grote voordeel dat ze zich minder met het beheer, de rechtsreekse uitbating en de dagelijkse gang van zaken moesten bemoeien.
Fundaties. Het ging hier om geldbedragen of om goederen die aan het gasthuis werden geschonken, waarvan de jaarlijkse rente (in natura of in geld) moest worden toegekend aan een goed doel, bijv. het opdragen van een mis (= mis-fundatie).
II. Variabele inkomsten
 Met het graan naar de windmolen. Miniatuur, 1344. Oxford, Bodleian Library.
- De eigen inbreng van de zusters. Volgens de kloosterkronieken waren de 3 eerste zusters "van Conditie" (= welstellend). Ongetwijfeld hebben ze hun bezittingen overgemaakt aan het Gasthuis. Hoewel niet explicieit voorgeschreven gaven de ouders en de familie van elke nieuwe medezuster in de Middeleeuwen een "bruidsschat" aan de communauteit, in de vorm van een stuk onroerend goed (een hofstede, een woning, een molen, een bos, een akker) ofwel - vanaf de 14de eeuw - een aanzienlijke geldsom of jaarlijkse rente.
- De verkoop van huizen, landerijen, paarden, schapen, schapenwol, overschotten van gewassen (voornamelijk tarwe, rogge en haver).
- Testamenten, erfenissen, nalatenschappen en legaten. In hun laatste wilsbeschikking stonden kerkelijke gezagsdragers (bisschoppen, abten) vorsten, graven, heren, edellieden en rijke patriciërs vaak onroerende goederen of geld of een kunstwerk (bijv. een manuscript) af aan een bestaande liefdadigheidsinstelling.
 Ziekenzaal in het 13de-eeuws O.L.V.-Hospitaal in Seclin, gesticht door gravin Margaretha van Vlaanderen.
- Schenkingen (donaties). Mensen uit alle sociale klassen, maar vooral welstellenden, schonken nog tijdens hun leven - om allerlei redenen - roerende en onroerende goederen ofwel baar geld aan het Gasthuis. De meeste schenkingen gingen naar de communauteit, die er vrij kon over beschikken. Beroemde voorbeelden zijn de gezusters Johanna en Margaretha van Constantinopel, gravinnen van Vlaanderen, die in de 13de eeuw aan de wieg stonden van tal van nieuwe gasthuizen in onze streken, o.m. het Comtesse-hospitaal in Rijsel en het O.L.V.-Hospitaal in Seclin nabij Rijsel.
- De giften van proveniers. In tal van gasthuizen (wellicht ook, maar niet zeker, in dat van ten Bunderen) verbleven er zogeheten proveniers, welvarende alléénstaanden of echtparen, die zichzelf en hun (roerende en onroerende) goederen ("se et bona sua") ofwel een aanzienlijke som geld overlieten aan het huis, in ruil voor kost en inwoning, tot aan hun dood. Het betrof hier een systeem van "levensverzekering" dat, in weerwil van fel verzet van de kerkelijke hierarchie, toch bleef voortbestaan tijdens de late Middeleeuwen.
 De uit 1250 daterende tiendenschuur van de verdwenen abdij Ter Doest (Lissewege).
- Het innen van zogeheten "tienden". Evenals kerken en abdijen had het Gasthuis Ten Bunderen het recht om tienden te heffen. Dit "tiendenstelsel", uitgevaardigd door keizer Karel de Grote, was één van pijlers van de middeleeuwse feodale samenleving. Theoretisch moest elke parochiaan 1/10de van zijn opbrengsten (de graanoogst en de veestapel) uitkeren aan de plaatselijke Kerk (1/3 voor de pastoor, 1/3de voor de kerkfabriek en 1/3de voor de armenzorg in het plaatselijk gasthuis of hospitaal). Omdat het Gasthuis, zeker sinds 1330, een eigen kapel en kapelanie had, mocht het bovendien speciale tienden ("spetale thienden") heffen, die ten goede kwamen van de kapelaan. De 18de eeuwse kloosterkroniek "Jaer-boek" maakte er uitdrukkelijk gewag van voor de jaren 1570 en 1573.
- Aalmoezen. Mensen uit lagere sociale klassen gaven meestal aalmoezen in natura, zoals dieren (kippen, varkens, vissen, enz.), levensmiddelen (brood, wijn, zout, enz.) of goederen met een speciaal doel, bijv. linnen en beddengoed voor het gasthuis.
- Omhalingen. Wanneer de vaste inkomsten ontoereikend waren om de stijgende uitgaven te dekken werd tijdens de liturgische diensten een speciale collecte gehouden. Soms kreeg een gasthuis of hospitaal van de bisschop de speciale toestemming voor een geldinzameling in héél het bisdom. Deze bedeltocht werd toevertrouwd aan aan 2 of 4 betrouwbare mannen, die een reliekschrijn van een heilige ronddroegen van dorp tot dorp. Bij hun aankomst in een parochie werden telkens de klokken geluid, wat heel wat mensen op de been bracht.
 Dorpskermis. Pieter Brueghel de Jonge, 1607 (Hamngatan, Hallwylska museet)
- De jaarlijkse kermis. De burgerlijke overheid kon de toelating geven om, op de jaarlijkse feestdag van de patroonheilige, een kermis (foor of jaarmarkt) te organiseren, waarvan de opbrengst helemaal naar het gasthuis ging. Volgens de historicus Medard Van den Weghe bestond er zeker al in 1653 in het Moorsleedse gehucht "De Tuymelaer", waar het Gasthuis Ten Bunderen zich bevond, een "Tuymelaerkermesse", met o.m. een feest van "de schutters en de liefhebbers van het roer (= geweer)". Die jaarlijkse kermis is blijven bestaan tot op onze dagen.
 Detail van een schilderij (1578) in het Museum Hof van Busleyden in Mechelen.
- De "nunnekins van den hospitale" wasten en onderhielden het linnen van de parochiekerk en ontvingen hiervoor 3 ponden parisis per jaar. Dat staat te lezen in oude kerkrekeningen van Moorslede (1483-84).
- Wanneer een passant in een gasthuis stierf gingen de kleren en alles wat de overledene bij zich had over naar de zusters. De opbrengst van de verkoop kwam ten goede aan de zorg voor de arme pelgrims en reizigers.
de voorrechten
I. kerkelijk-religieuze privilegies
 Bul (1514) van paus Leo X die bescherming biedt aan de Zwartzusters van Bethel in Brugge.
Een gasthuis, waar de Kerk (de bisschop) betrokken was bij de stichting ervan, gold als een instelling met kerkelijke rechtspersoonlijkheid, net zoals een kerkgebouw. Door het aanvaarden van de regel van Augustinus en statuten, in 1473 door de bisschop opgelegd, werd het gasthuis ten Bunderen officiëel erkend als een kerkelijke instelling ("locus religiosius") en verwierf volle rechtspersoonlijkheid, met alle kerkelijke voorrechten (op financieel domein, sociaal en godsdienstig domein) vandien.
- De bestemming van een gasthuis of hospitaal lag voor eeuwig vast. Het testament van de stichter(s) moest steeds worden geëerbiedigd. De fondsen die waren geschonken voor stichting van een gasthuis of hospitaal en alle latere verworven (roerende en onroerende) eigendommen waren onvervreemdbaar. Ze mochten niet worden verkocht, geruild of weggegeven, behalve in crisisperioden, met een speciale goedkeuring van de bisschop, bijv. om de kosten van de armen- en ziekenzorg te helpen betalen, of wanneer de gebouwen er verlaten en/of verkommerd bij lagen.
- De gemeenschap van zusters was kerkjuridisch eigenaar van het Gasthuis en van alle aanhorigheden. De instelling was gemachtigd om authentieke akten te laten redigeren, rechtszaken aan te spannen en een patrimonium uit te bouwen.
- De zusters konden rekenen op de persoonlijke bescherming van de bisschop, maar ze waren volledig onderworpen aan zijn gezag. Hun vroegere autonomie als semi-religieuze gemeenschap, van vóór 1473, waren ze kwijt.
- Het gasthuis kon beschikken over een eigen kapelaan. Als geestelijke begeleider van de bewoonsters en van de gasten diende hij de sacramenten toe (de ziekenzalving, de dagelijks mis, de biecht)
 Kapel van het middeleeuws gasthuis in Lys-Saint-Georges (Indre, Fr.).
- Het gasthuis mocht beschikken over een eigen kapel, o.m. voor het gezamelijk getijdengebed. Mits speciale toelating van de bisschop mocht de klok op de kapel op zondag luiden om de omwonenden uit te nodigen naar de mis. De plaatselijke pastoor liep daardoor wél inkomsten mis.
- Ook voor een eigen kerkhof om er de overleden vaste bewoners en gasten van het gasthuis te begraven was eveneens een bisschoppelijke toestemming nodig, waarbij meestal een financiële schadeloosstelling was voorzien voor de plaatselijke pastoor, die inkomsten moest derven. Het is niet bekend of het Gasthuis ten Bunderen ooit beschikte over zo'n eigen begraafplaats.
- Elk gasthuis was onschendbaar en genoot van kerkelijk asielrecht. Wereldlijke instanties mochten er niet binnendringen om iemand te arresteren. Volgens het Concilie van Parijs (1214) mocht van dit asielrecht evenwel geen misbruik worden gemaakt door mensen die wilden ontsnappen aan het burgerlijk gerecht, bijv. vagebonden of misdadigers.
- Soms werd de hoge bescherming van de paus ingeroepen om inmenging van de plaatselijke kerkelijke of wereldlijke overheid te voorkomen. Gasthuizen konden in bepaalde gevallen exempt zijn/worden, dwz. niet onder de jurisdictie vallen van de plaatselijke bisschop, maar rechstreeks onder het pauselijk gezag staan. Maar de paus werd vooral aangesproken om aflaten te verlenen voor degenen die op bepaalde dagen kwamen bidden in de kapel, voor wie hielp bij de oprichting of uitbreiding van het gasthuis, voor vrijgevige rijken die een schenking deden, voor alwie een aalmoes gaf tijdens een omhaling, enz.
II. burgerlijke voorrechten
 Een burgerlijk privilege: het recht op bomen vellen en hout sprokkelen.16de-eeuwse ets.
De wereldlijke autoriteiten droegen het hunne ertoe bij om gasthuizen en hospitalen financieel leefbaar te houden, door ze over de nodige inkomsten te laten beschikken en ze bepaalde - vooral financiële - privilegies te verlenen.
- Vrijstelling van bepaalde profane belastingen. Op het gasthuisdomein en alle componenten ervan moesten nooit successierechten worden betaald. Er werden geen accijnzen geheven op de aankoop van voedselvoorraden of op het brouwen van (tafel)bier voor eigen gebruik.
- Vrijstelling van tiendenheffing voor de boerderij, de tuin, de stallen, de akkers en de boomgaarden rond het gasthuis, waarvan de producten dienden voor het levensonderhoud van de bewoners en de dieren van het gasthuis.
 Marktscène. Miniatuur, 15de eeuw. Parijs, BN.
- Het recht om de overschotten taksvrij te verkopen van de eigen voedsel- of drankproductie.
- Het recht om een zekere hoeveelheid hout te sprokkelen of te hakken in de bossen van de graaf of de plaatselijke heer.
- De opbrengst van de gerechtelijke boetes voor bepaalde inbreuken werd soms integraal of gedeeltelijk doorbetaald aan het plaatselijk gasthuis.
- In sommige heerlijkheden moesten het bed en het beddegoed van elke overledene verplicht aan het gasthuis of hospitaal worden gegeven.
===
De landeigendommen van het Gasthuis ten Bunderen
 In de wijde omgeving van "de Tuimelaere" strekten zich de meeste landerijen uit van de zusters, met 1. De Gasthuis-hoeve en 2. De Bunderkruis-hoeve (Detail van de "Carte Marchande" van L.-A. Dupuis, een uitgave voor het breder publiek van de Kabinetskaart van J. de Ferraris, 1771-78)
ca. 1269 - 1578 - De zusters van Ten Bunderen verbleven ruim 3 eeuwen in hun Gasthuis in Moorslede. In die periode groeiden hun grondeigendommen, o.m. akkers, weiden en bossen, langzamerhand aan. Reeds in 1376 bezaten de zusters, 1,5 km meer zuidwaarts, een nu nog steeds bestaande omwalde hoeve, die bekend stond onder de naam "Buunrecruse" of "Bunder-Cruyse". Vanwaar die naam? De boerderij stond nabij de "de Schoethoek" (het kruispunt van de Oude Heirweg en de huidige Breulstraat), waar van oudsher een groot kruis stond. In 1535 werd de hofstede ook "Tbundergoet by den Cruce" genoemd, met circa 25,2 ha grond, grotendeels in Moorslede en gedeeltelijk in Ledegem.

Uit 1390, eveneens uit de beginperiode, dagtekent een document met een beschrijving van Vlaanderen's leengoederen onder graaf Filips de Stoute, waarin sprake is van "ene steide (= plaats), die men heet Bunre, houdende XVII buunre lands". In totaal 17 bunders (= ongeveer 23,8 ha) grond werden toen toegeschreven aan het Gasthuis. Vooral door schenkingen, erfenissen, nalatenschappen, schenkingen, giften, aankopen en ruiltransacties breidden de landeigendommen uit en omvatten
 Landschap. Salomon Jacobsz. van Ruysdael, 1631. Berlijn, Staatliche Museen (Gemäldegalerie).
- hoeven, o.m. één in Passendale.
- een visvijver langs de huidige Galgestraat.
- cijnsgronden, o.m. 29 ha binnen de heerlijkheid van "Ten Ackere" (Ledegem), en een perceel afhangend van het "Hof Leckene" (Rumbeke).
- bebouwde akkers, die graangewassen opleverden.
- weiden waarop runderen, schapen en geiten graasden. In 1486 verpachtten de zusters in Roeselare een stuk weide met akker, de "Bundermeersch" (ook "Gasthuysmeersch" of "Nonnenbunders") genoemd.
- bossen, met welluidende namen zoals het "Donkerpitbosch" (zo'n 3,5 ha), het "Vijverbosch" (8,8 ha) en het "Veldt-Bosch" (dat zich uitstrekte ver op het grondgebied van Beitem).
In 1455 maakte een pouillé (= register van alle kerkelijke inkomsten en voordelen binnen een bepaald geografisch gebied) melding van "het Hospitaal van Bundere, waar armen ontvangen en gespijzigd worden, dat in totaal als goederen ongeveer 4 ponden groten bezit, alle lasten afgetrokken", dat is omgerekend 24 guldens, ofwel 48 ponden parisis.
 Landschap met tarwevelden. Jacob van Ruisdael, 1670. New York, Metropolitan Museum of Art.
Volgens de kloosterkroniek "Jaer-boek" (Agnes De Wilde, 1783) kreeg het Gasthuis Ten Bunderen in 1523 20 pond van ene mevrouw Margriet Metteneye, waarmee in totaal ruim 14 ha (= 10 bunders) aan leengronden werden gekocht. In 1527 onving de priores 32 pond en 32 schellingen, die werden aangewend voor de aanschaf van 14 ha (= 10 bunders) leengrond binnen de Heerlijkheid van Roddestraete (grondgebied Dadizele), aan weerszijden van de heirstraat.
Het is niet bekend hoe uitgestrekt de landeigendommen van het klooster precies waren bij de definitieve vlucht van de zusters naar Frankrijk tijdens de Beeldenstorm, in 1578. Pas véél later, in 1782, zullen de in Ieper verblijvende zusters, een echte gedetailleerde inventaris maken van al hun roerende en onroerende goederen, op bevel van de Oostenrijkse keizer Jozef II. Maar daaruit kan men niet afleiden welke landeigendommen in hun bezat kwamen in de periode (ca. 1269-1578) dat ze nog woonden in het Gasthuis Ten Bunderen in Moorslede.

Vast staat wél dat de zusters van Ten Bunderen in de 16de eeuw het hele grondgebied van de huidige "Tuimelare-wijk" in bezit hadden, met een dubbele kern: enerzijds het gasthuisdomein met zijn bossen, weiden en akkerlanden tot in Rumbeke (Beitem) en anderzijds de Bundercruyce-hoeve, met kouters en weiden tot in Ledegem en Dadizele. Het gasthuis was dus een van de belangrijkste grootgrondbezitter uit de brede omgeving. Een deel ervan werd rechtstreeks beheerd, uitgebaat en bewerkt door de zusters en het dienstpersoneel zélf (het kloosterdomein), een ander deel (de uithoven, de domeinen, de bijhuizen) werd in cijns gegeven of verpacht.
1578 - 1785 - Tijdens hun verblijf in de steden Rijsel en St.-Omer (1578 - 1587) en later in Ieper (1587 - 1785) bleven de zusters de eigenaressen van de landerijen, die ze in Moorslede en ook elders in West-Vlaanderen in de loop der eeuwen verwierven. Maar door de aanhoudende godsdienstoorlogen, tot ver in de 17de eeuw, lagen vele gronden braak ofwel werden de gewassen vertrappeld door voorbijtrekkende legers.
 "Maison du S. Bondre" op een kaart van de Franse cartograaf G. Lisle (1711) Ten Bunderen is de mannelijke St.-Bondre geworden!!!
1672 - Het klooster in Ieper deed een een officiële "declaratie" (= goederenaangifte) bij de Raad van Vlaanderen. In deze vrij gedetailleerde inventaris (de oudste ons bekende!!) van alle eigendommen was er o.m. sprake van 8 ha landbouwgrond bij de "Gasthuis-hoeve" 11 ha bij de "Bunderkruis-hoeve", 4 ha bij de "Ten Ackere-hoeve" in Ledegem, 3 ha leengrond in "'t Hof ter Leckene" (een Rumbeekse Heerlijkheid), een weide van ruim 2 ha in Roeselare, ruim 1 ha weiden en landbouwgronden in Dadizele en enkele tientallen ha bos in Moorslede, Ledegem en Rumbeke (Beitem).

1782 - Op bevel van de Oostenrijkse keizer Jozef II maakten de zusters van Coninckxdaele in Ieper opnieuw een officiêle inventaris van hun onroerende goederen.
1783 - Het klooster van de zusters in Ieper werd door Jozef II afgeschaft en alle eigendommen gingen naar de Staat. De jaarlijkse opbrengst van de landbouwgronden en bossen in o.m. Moorslede, Rumbeke (Beitem), Ledegem en Dadizele - voor in totaal 3.916 florijnen! - kwam voortaan terecht in de Religiekas in Brussel. De "Gasthuis-hoeve" besloeg dan 80 gemeten (= haast 27 ha), inclusief de bijhorende landbouwgronden, weiden, vijvers en bossen in Moorslede en Rumbeke (Beitem). De "Bunderkruis-hoeve" bezat 42 gemeten (= zo'n 14 ha), grotendeels op het grondgebied van Moorslede en voor een klein stuk op Ledegem.
 Beitem "plaetse". Rechts Sinnesaels-kapel, aan de overkant van de Ten Bunderenstraat
1795 – 1815 - Tijdens het Frans Bewind werden de uitgestrekte akkers, bossen en weiden van het "ten Bunderen-Coninckxdaele"-klooster verbeurd verklaard en als "Nationale Domeinen" openbaar verkocht. In Beitem (Rumbeke) alléén al strekten die gronden zich uit van de wijk "De Meerlaan" tot tegen Dadizele, aan weerszijden van de Meensesteenweg. Pieter-Jozef Muylle, uitbater van de barriere-herberg "De Meerlaan" en (onder Napoleon) meier van Rumbeke, werd schatrijk en de op één (de kasteelheer van Rumbeke) na grootste grootgrondbezitter van Rumbeke door de aankoop van zeer veel van die verbeurdverklaarde gronden van het "Ten Bunderen"-klooster.
 De St.-Godelievekerk van Beitem voor WO I, op vroegere grond van "ten Bunderen"
 De pastorie en patronage van Beitem in de 19de eeuw
 De onderpastorij van Beitem in de 19de eeuw
1865 - Bierbrouwer en grootgrondbezitter Charles Beheyt (een vermogende kleinzoon van Pieter-Jozef Muylle), schonk proost H.-A. Desmedt een stuk grond, dat ooit aan de zusters van "Ten Bunderen" toebehoorde, waarop in 1866 de eerste kerk van Beitem werd gebouwd. Ernaast verrezen, aan de linkerkant, de pastorie en een patronaatszaal, aan de rechterkant, een huis voor de onderpastoor. Het is naar de familienaam van deze weldoener Beheyt dat de woonwijk rond de nieuwe kerk Beheythem (later Beythem en tenslotte Beitem) werd genoemd. Volledigheidshalve moet worden vermeld dat weldoener Beheyt, door de oprichting van de kerk (1866), zijn omliggende bouwgronden sterk in waarde zag stijgen.
 De St.-Lodewijksschool vóór de 1ste Wereldoorlog (1914-18)
1879 - Louis Leyn (1829-1910), een rijke lijnwaadfabricant, schepen en armendis-meester in Rumbeke, schoot het nodige geld voor om nabij de kerk - ook op een voormalig stuk grond van "Ten Bunderen" - een woonhuis voor de Zusters van Vincentius a Paolo uit Rumbeke te bouwen plus een schoolgebouw, dat, naar de voornaam van de milde weldoener, St.-Lodewijksschool werd genoemd.
 De dorpskern van Beitem, eind 19de eeuw, gebouwd op vroegere gronden van Ten Bunderen!!
======
Eigendommen in de Ieperse tijd (1578-1785)
 het Gasthuis ten Bunderen ("Maison de Bondre") op een kaart van Vlaanderen van de Franse cartograaf G.Sanson (1674)
Omdat in de Ieperse periode, vooral in de 18de eeuw, de meeste zusters afkomstig zijn uit de gegoede burgerij of uit welstellende boerengezinnen groeit het patrimonium van het klooster geleidelijk aan met huizen, hofsteden en stukken grond in de geboorteplaats van de leden van de communauteit. Via schenkingen en erfenissen verwerven de zusters, naast hun herenhuis Coninkxdaele in de Rijselsestraat - 5 huurhuizen elders in Ieper, waarvan 3 aan de St.-Jakobskerk en 1 in de Boterstraat
- 2 huizen in Komen
- boerderijen met akkers in Dranouter, Proven, Wulveringem en Watou
- landbouwgronden in Reninge, Wijtschate, Kemmel, Bollezele (Fr.) en Stapel (Fr.)
 boerderij. J. Van Ruysdael. 1631
Normaal zouden al die onroerende eigendommen de kosten voor levensonderhoud van de kleine gemeenschap van zusters in Ieper in ruime mate kunnen waarborgen. En toch leeft de communauteit ongeveer 100 jaar lang (eind 16de - eind 17de eeuw) in grote armoede. Om verscheidene redenen:
- Na de godsdienstoorlogen in de 16de eeuw blijft Westelijk-Vlaanderen nog tot ver in de 17de eeuw het schouwtoneel van aanslepende krijgsverrichtingen tussen Spaanse en Franse legers.
- het hele gebied is onveilig en voor de helft ontvolkt. Dus liggen uitgestrekte landbouwgronden braak en blijven de bossen onverhuurd. In 1696 geven de zusters zelfs 18 ha bos in handen van de Heren van Moorslede, omdat ze er verwaarloosd en onbeheerd bij liggen.
- De twee kloosterboerderijen en tal van woningen liggen in puin of zijn zwaar beschadigd.
- De weinige boerderijen, die nog bewoond zijn, moeten geregeld soldaten en hun paarden herbergen en eten verschaffen. De boerenbevolking wordt afgeperst door vrijbuiters en moet lijdzaam toezien hoe akkers en teelten door paarden worden vertrappeld en hoe hun bezittingen worden gestolen of geplunderd.
 de Spaanse landvoogd A. Farnese (schilderij van Otto Vaenius, 1585)
1587 - In een "authorisatie" zegt de Spaanse landvoogd en prins van Parma, Alexander Farnese, aan de Bundernonnen in Ieper de bescherming toe van al hun onroerende eigendommen rondom het Gasthuis in Moorslede. Bij hun vlucht naar Noord-Frankrijk, tijdens de Beeldenstorm en de godsdienstoorlogen, moesten ze die in de steek laten.
 ridders van de Orde van Malta
1672 - Een zekere Maerten Hoet bezoekt het klooster van Ten Bunderen bij de St.-Jakobskerk in Ieper in en probeert de eigendommen van het klooster in te palmen. Hij zegt te handelen in opdracht van de machtige en invloedrijke Ridderorde van Malta. De priorin onderstreept dat alles persoonlijk toebehoort aan de zusters. Maar ze kan géén bewijsstukken voorleggen, omdat die tijdens de Beeldenstorm ofwel verloren raakten ofwel werden verbrand. Ze beroept zich op het "authorisiatie"-document, dat de landvoogd Farnese in 1587 gaf aan de naar Rijsel gevluchte zusters. Bovendien hanteert ze de aloude rechtsregel: "de possessie van 100 jaeren heeft de selve kracht van d'alleroudste tyttels" (= wie een eeuw lang iets feitelijk in bezit heeft moet hiervan geen schriftelijke bewijzen meer voorleggen).
 de eerste paragrafen van de goederenaangifte van 1672 (bewaard in het Rijksarchief van Brugge, onder Ypres n° 5012)
Bij deze gelegenheid doet het klooster bij de Raad van Vlaanderen een officiële "declaratie" (= goederenaangifte), een vrij gedetailleerde inventaris (de oudste ons bekende!!) van alle eigendommen, tienden, renten en jaarlijkse uitgaven. Daarin is er sprake van
- de Gasthuis-hoeve in Moorslede, die met de bijhorende landbouwgronden, weiden, vijvers en bossen ruim 8 hectaren beslaat.
- de Bundercruys-hoeve, die om en bij de 11 hectaren omvat in Moorslede en Ledegem.
- de hoeve "Ten Ackere" in Ledegem met circa 4 ha grond
- een kleine 3 hectaren leengrond in "'t Hof ter Leckene" (een Rumbeekse Heerlijkheid)
- een weide "Mote-meersch" (ruim 2 ha) op het grondgebied van Roeselare, tussen de huidige Ooststraat en Leenstraat, op de kruising van de St.-Alfonsiusstraat en de Delaerestraat.
- enkele tientallen hectaren bos in Moorslede, Ledegem en Rumbeke: "Westvelt-busch", "Oostvelt-busch", "Busch den Steenlander", "de Groote Wigghe", "de Cleene Wigghe", "Vijver-busch", "Knaegreep-busch", "den Mostplachs", het "Donckerpit-busch", "den Houtefael", "den Cleenen Lijsendael, "den Erfdom""
- ruim 1 ha weiden en landbouwgronden ("Roddestraete") in Dadizele.
 wapenschild van de Ridderorde van Malta boven de ingang van het internationaal hoofdkwartier van de Orde aan de Via Condotti in Rome
1674 - Maerten Hoet van de Maltezer-Orde maakt voor een tweede keer aanspraak op de onroerende eigendommen van het vroegere Gasthuis Ten Bunderen in Moorslede. Ditmaal verklaren de burgemeester, de schepenen en de kerk- en dismeesters van Moorslede in een notariële akte dat de Bunderzusters "in 't vry gebruyck en possessie van haerleden immeuble" zijn gebleven en dat de "stichter" van het Gasthuis Ten Bunderen, de Heer van Moorslede, al deze goederen heeft gegeven aan de religieuzen, op voorwaarde dat ze zijn rechten op "Patroonschap" als leenheer blijven respecteren.
 oorkonde van de gift van 20 pond van Mevr. Metteneye (1523)
1693 - Bij een derde poging van de Ridders van Malta is het raak! De Orde kan ditmaal rekenen op de hoge bescherming van de Franse koning Lodewijk XIV. De zusters moeten één perceel grond van 10 ha in Moorslede afstaan, dat in 1523 was aangekocht voor 20 pond. Dat geld was een gift van een zekere mevrouw Metteneye, uitdrukkelijk bestemd voor het Gasthuis zélf en niet geschonken aan de zusters persoonlijk.
 Koning Lodewijk XIV (Charles le Brun, 1661. Parijs, Louvre)
Lodewijk XIV doet de Nonnenbunderen van Coninckxdale nog méér ongemakken aan. Na de inname van Ieper in 1678 had hij de militaire Orde van O.L.V. van Carmel-berg en de aloude Orde van Hospitaalridders St.-Lazarus van Jeruzalem - die allebei aan zijn kant verdienstelijk hadden meegestreden - beloond met alle oude hospitalen in het veroverde gebied, inclusief het oude Gasthuis ten Bunderen in Moorslede.
 Eedaflegging in 1695 van de grootmeester van de verenigde Orden van de Carmel en St.-Lazarus. (Schilderij van Antoine Peze. Kasteel van Versailles)
De provinciale Raden en de bisschoppen, geraadpleegd over een koninklijk arrest terzake van 1687, adviseerden om alle in aanmerking komende gasthuizen te geven aan andere bestaande of nieuwe hospitalen.
 O.L.V.-Hospitaal aan de Ieperse Markt, dat van 1698 tot 1713 het Gasthuis ten Bunderen bezit (19de eeuw postkaart)
1698 - Het Gasthuis ten Bunderen in Moorslede wordt zo uiteindelijk geschonken aan het (inmiddels verdwenen) O.L.V.-Hospitaal bij de markt van Ieper. Maar na de Vrede van Utrecht in 1713 (waarbij de Zuidelijke Nederlanden overgaan in de handen van het Oostenrijkse keizerrijk) worden de zusters opnieuw de rechtmatige eigenaars van hun Moorsleedse Gasthuis.
1783 - Onder het bewind van de Oostenrijkse keizer Jozef II gaan alle onroerende goederen van de Bunderzusters naar de Staat. De jaarlijkse opbrengst van de bossen, hofsteden en landbouwgronden in o.m. Moorslede, Rumbeke (Beitem), Ledegem en Dadizele - voor in totaal 3.916 florijnen! - komt voortaan terecht in de Religiekas in Brussel.
 de twee boerderijen op de kaart van Ferraris (1774) 1. De Gasthuis-hoeve. 2. De Bunderkruis-hoeve
De omvangrijkste bezittingen zijn gelegen op het grondgebied van de huidige "Tuimelare"-hoek in Moorslede, rond een dubbele kern: de Gasthuis-hoeve en de Bunderkruis-hoeve. Beide hofsteden zijn omringd door vele akkers, weiden en bossen, die zich uitstrekten over de gemeenten Moorslede, Rumbeke (op het grondgebied van het huidige Beitem), Dadizele en Ledegem.
 De kapel van "O.-L.-V.-Ter-Hulpe", daterend van circa 1700, in de Tuimelarestraat, niet ver van de plek waar het "Gasthuis ten Bunderen" stond
- De Gasthuishoeve (ook "de grote hoeve" of "hoeve op de Tuimelaere") is pas tientallen jaren na de verwoestingen van 1578 heropgebouwd. Het domein is lange tijd herkenbaar aan de waterrijke wallen ("moten") errond. Ondanks de verwoesting van het oude klooster en het definitieve vertrek van de zusters blijven de nieuwe gebouwen op de landkaarten steevast aangeduid als "Gasthuis ten Bunderen".
Van 1751 tot 1753, tijdens het Oostenrijks bewind, wordt de steenweg Menen-Roeselare aangelegd. Daarvoor moeten gronden worden onteigend, die toebehoren aan de zusters van ten Bunderen in Ieper. Er wordt hen hiervoor een financiële schadevergoeding toegekend.
In 1756 wordt de balie, die eeuwenlang een afsluiting heeft gevormd tussen de oude heirweg en de private Molenweg, opnieuw geplaatst aan de ingang van de "Bunder-hoeve".
 vooraan rechts Sinnesaels kapel, recht tegenover de huidige Ten Bunderenstraat, aan de Meensesteenweg in Beitem (19de eeuwse postkaart)
In 1763 wordt de hoeve, "'t Hof ten Bunderen", verbonden door een 400 meter lange, met eiken omzoomde, dreef met de 10 jaar eerder aangelegde Meensesteenweg, "tot recht over de Capelle alwaer het Cruys staet". Deze kapel wordt later "Sinnesaels kapel" genoemd, omdat deze toebehoort aan de familie Sinnesael. De dreef zélf krijgt in de loop der tijden tal van namen toebedeeld: "Gasthuys ten Bunderen Wech", Gasthuuswech" (1582), "Gaesthuusstratgen" (1627), "Gasthuysstraete" (1702), "Tuimelare" (tot 1970), "Bunderstraat", "Ten Bunderenstraat" (nu). In 1765 wordt de balie definitief verwijderd en wordt de lommerrijke Molenweg voor iedereen toegankelijk.
Volgens de kloosterkronieken, het "Jaer-boek" van 1781, wordt de hoeve vanaf 1708 verpacht aan Joos Verraes, vanaf 1744 aan zijn zoon Joseph Verraes en vanaf 1781 tot 1788 aan Joseph Vanneste. De jaarlijkse pacht bedraagt in 1788 360 gulden (=goudfranks) en daarbij een actieve rente van 42 gulden, te betalen aan de priorin van de zusters in Ieper.
De "Gasthuishoeve" met de bijhorende landbouwgronden, weiden, vijvers en bossen zal in 1783 haast 27 hectaren (80 gemeten) beslaan.

- De Bunderkruis-hoeve ("Bunder-Cruyce" of "Bundercruysgoet") bezit in 1781 zo'n 14 hectaren (42 gemeten), grotendeels op het grondgebied van Moorslede en voor een klein stuk op Ledegem. De opeenvolgende pachters van de boerderij zijn ons ook bekend gebleven door de kloosterkronieken, het "Jaer-boek": Frans Claeys (1731), Petrus Claeys (1754), Pierre Claeys (1782) en Jean Claeys (1794). Ze moeten een jaarlijkse huur betalen van 204 gulden (=goudfranks) tot in 1794.
 de Veldmolen (Feldpost-kaart, geschreven door Duitse militair tijdens WO I)
Naast de Veldstraat (die de grens vormt met Beitem-Rumbeke) wordt halfweg de 18de eeuw een molen gebouwd, op cijnsgrond die toebehoort aan de Zusters van Ten Bunderen, "op eene partye cheynsland competerende de religieuzen ten Bundere geseyt Coninxdale binnen Ipre geleghen binnen Moorslede onder (de Heerlijkheid van) den Hazelt, van oosten den steenwegh loopende van Brugge naer Meenen, by het Gasthuis ten Bundere".
 de Veldmolen, ook wel Sinnesaels molen genoemd
Aanvankelijk wordt deze molen "Veldmolen", genoemd, naar de naam van de aanpalende straat, en later in de volksmond "Sinnesael's molen", omdat hij zich bevindt bij de boerderij van Sinnesael. Vanf 1904 raakt de molen in verval en het puin ervan wordt, na Wereldoorlog I, gebruikt voor de heropbouw van de school in Beitem.
 Lanschap. Meyndert Hobbema (1638-1709)
====================
18de eeuw
1781 Nieuwe aanpassing van de statuten. De zusters zijn geen "Hospitaalzusters" meer, maar "Reguliere Kanunnikessen", dwz contemplatieve monialen, die het Latijns Officie bidden.
1782 Pastoor Maddens van Moorslede bouwt, met het nagelaten geld van zijn voorganger Petyt, op cijnsgrond bij het kerkplein, een Armenschool.
1783 Pastoor Maddens laat de 4 godvruchtige juffrouwen van de Zondagschool, opgericht door zijn voorganger Petyt, les geven in de Armenschool.
1783 Afschaffing van de priorij "Ten Bunderen-Coninckxdaele" in Ieper door de Oostenrijkse keizer Jozef II. Priorin De Wilde en 4 zusters (o.w. Zr. Carolina Verhelst) betrekken een huisje in de Boterstraat in Ieper.
1795 Franse Overheersing gepaard gaande met godsdienstvervolging en inbeslagname van alle eigendommen van de zusters.
19de eeuw
1800 Openbare verkoop door de Fransen van de "Gasthuis-hoeve", eigendom in Moorslede (Tuimelare) van de zusters.
1801 Concordaat tussen Franse keizer Napoleon en paus Pius VII. Het bisdom Ieper wordt, samen met dat van Brugge afgeschaft. Moorslede maakt nu deel uit van het bisdom Gent (tot 1834), binnen de dekenij Ieper.
1834 Moorslede valt onder het nieuwe bisdom Brugge, binnen de dekenij Ieper.
1839 Moorslede gaat over van de dekenij Ieper naar die van Menen (bisdom Brugge).
1875 Op de Moorsleedse wijk "De Koekuit" gaat de St.-Jozefwijkschool van start.
1889 Datzelfde jaar komt de parochie Moorslede in de dekenij Roeselare (binnen het bisdom Brugge).
20ste eeuw
1969 Luisterrijke viering in Moorslede van het 700-jarig bestaan van de Congregatie.
===
Naar het voorbeeld van alle andere middeleeuwse gasthuizen kozen de 3 stichtsters van Ten Bunderen in de 13de eeuw een zo geschikt mogelijke vestigingsplaats uit:
• vlak naast de aloude heerweg Brugge-Torhout-Roeselare-Menen-Rijsel-Parijs, druk bewandeld door pelgrims naar de grote en minder grote bedevaartsoorden in het zuiden (Compostela, Rocamadour, Mont St.-Michel, Le Puy, Boulogne, Rome, H. Land, enz.).
• zo dicht mogelijk bij een waterloop, in dit geval de Riebeek, de huidige Godelievebeek, die vloeide naar de Babillebeek, en zo naar de Mandel, bijrivier van de Leie). De nabijheid van stromend en vers water was van levensbelang. De beek kon gebruikt worden als wasplaats, leverde water om het gasthuis te poetsen, om de dieren drinken te geven of om afval te lozen.
• buiten de stadsmuren ("extra muros"). Ten eerste om te voorkomen dat passanten, dragers van ziekten van allerlei aard, de plaatselijke bevolking zouden besmetten. Ten tweede om een onderkomen te bieden aan bedevaarders die riskeerden voor gesloten stadspoorten te staan.
• ver genoeg verwijderd van de andere bestaande gasthuizen in de streek. Meest dichtbij waren toen die van Roeselare en Menen.
• temidden van gronden met mogelijkheden voor landbouwexploitatie.
© Copyright 2022-
. Alle rechten voorbehouden. Linda Malfait. Websitebeheerder: Willem Wylin.
|
|
|